zondag 20 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #7

 

Hoofdstuk 7 – Pro Patria Crescunt

 

 

 

 

 

Halfweg de jaren 50 kwamen onze altoos wijze bestuurders plots tot de vaststelling dat er in het Belgische leger verhoudingsgewijs te weinig Nederlandstalige officieren waren om onze “Vlomse piotten, zandstroefers en gamellenboefers” in oorlogstijd de weg naar de slachtbank en aansluitend naar een oorlogsmonument met hun naam erop, de periodieke Last Post en de eeuwige roem te wijzen.

 

De binnen het officierenkader bestaande taalverhouding (60% F voor 40% N) was immers net het omgekeerde van wat de werkelijke taalverhouding was bij de manschappen onder de wapens (“vrouwschappen” waren er nog niet en “mensschappen” al helemaal niet). 

En het Vlaamse bewustzijn was inmiddels zodanig geëvolueerd dat “Pour les Flamands la même chose!” niet langer meer als “normaal” werd aangevoeld en braafjes werd gedoogd.

 

Om de gewenste ommekeer (60% N, 40% F dus..) te forceren werd beslist vanaf het schooljaar 1955, naast de reeds bestaande F en N afdelingen gehuisvest in Laken, als katalysator, in Lier een tweede Nederlandstalige afdeling van de Koninklijke Cadettenschool te openen.

 

Daardoor zouden, eenmaal tot gekomen, op termijn in principe jaarlijks bijkomend zowat 55 Nederlandstalige koninklijke kwekelingen aan de slagorde kunnen worden toegevoegd.  

De school stond al een tijdje niet alleen meer uitsluitend open voor de “zonen van…” maar gaf toegang aan alle jongeren op zoek naar een “uitdaging”... 

Jongeren die, indien geslaagd in een toelatingsexamen en medisch goedgekeurd, bereid waren “in dienst” te gaan en daarbij afstand te doen van hun kostbare, onvervangbare jeugd.

 

Het wapenschild vermeldde het devies van de school “Pro Patria Crescunt” (“Zij groeien op voor het Vaderland”), daarmee de opdracht van de instelling samenvattend: jongelingen voorbereiden (via de aansluitende studies aan de Koninklijke Militaire

School) op een officiersloopbaan in dienst van het Vaderland.

 

Voor kruidenierszonen (zoals ik..) en andere uit de werkmansbroek geschudde jongens van nederige komaf bood die opleiding waarachtig het vooruitzicht op een “sociale promotie”. 

Want een officier droeg toen nog wat aanzien met zich mee.

En aan de horizon wenkte hem een riant pensioen. (Breek me de bek niet open…)

 

De Cadettenschool was voor sommige jongeren ook een laatste kans, een ultieme strohalm, een laatste reddingssloep, die hen in extremis toeliet zich te “herpakken” en zo te ontsnappen aan het afschuwelijke vooruitzicht van een leven in het blauwe werkpak (de “blauwe kloon” zeiden ze hier bij ons).

Het schrikbeeld dat vader opriep telkens hij ons vermaande met de fraze: “Joeng, iëne keer da ge uwe blauwe kloon hét aangetrokken, geraakter der nooit nimiër van af…”

 

Maar ach, zich van geen kwaad bewust krekelde mijn broer zich in het plaatselijk Atheneum vrolijk doorheen het schooljaar 1954-1955.

 

Zijn drukke interacties met het andere geslacht (er waren toen gelukkig nog maar twee geslachten uitgevonden…) noopten hem ertoe (een mens moet nu eenmaal zijn prioriteiten kiezen) zijn studies een klein beetje te verwaarlozen. Nou ja, “een klein beetje” is wat zwak uitgedrukt. 

Want kijk: op het einde van dat schooljaar was hij over gans de lijn grandioos “gebuisd”. Blijven zitten was het vernederend verdict! Het jaar opnieuw doen!

 

Ten huize Tulkens sloeg de paniek toe en tijdens de aansluitende heftige “pedagogische” gesprekken zwaaide vader dreigender dan ooit (symbolisch) met de gevreesde blauwe werkmansbroek.

En toen…

Ja toen was er “Nonkel Jean”…

 

Nonkel Jean als een door de hemel gezonden influencer avant la lettre die voor een compleet onverwachte wending zou zorgen.

Nonkel was een pure Brusseleir, een echte Brusselse ket die op één of andere manier in een romance en aansluitend in een huwelijk verwikkeld was geraakt met mijn groottante Paulien, een zus van mijn Webbekomse grootmoeder.

Ik kan me echt niet voorstellen waar mijn dorpse groottante Paulien die afgeborstelde grootstedeling tegen het lijf zou kunnen gelopen zijn. Maar kom…  Alweer een vraag die ik heb nagelaten te gelegener tijd te stellen aan hen die het konden weten…

Nonkel Jean was, zo werd in Webbekomse familiekringen eerbiedig gefluisterd, “iets hoog geweest in het leger”, “iets gradé” … Al wist men aanvankelijk niet wat soort “gradé” precies. En hoe hoog dan wel… Maar dat hij “geweest was” dat stond vast en dat volstond om een onkreukbare reputatie mee te dragen..”

 

Later werd duidelijk dat Nonkel Jean ooit werkzaam was als opperkok in de eerbiedwaardige Koninklijk Militaire School, als een soort premature Piet Huysentruyt met stepen dus. En wat hij daar zag vervulde hem zowaar met de herhaaldelijk door hem uitgesproken bewondering voor de “sjieke tiepen” van wie hij de gamellen mocht vullen. Het puik van de Natie at destijds als het ware uit zijn hand…

 

Hij woonde samen met tante Paulien in een rustige wijk in de Brusselse rand, maar door hun geregelde bezoekjes aan Webbekom werd de familieband in stand gehouden. Zo geraakte Nonkel Jean, tijdens een routine Webbekoms weekendbezoek, toevallig verwikkeld in de alarmfase “scharlaken toestand” die ten huize Tulkens in Diest was afgekondigd ingevolge het krekelend studiefalen van broer Emiel.

Terwijl vader dreigend met de werkmansbroek zwaaide zag Nonkel Jean, daaromtrent geconsulteerd, meteen een betere oplossing voor de crisis. Discipline!! En bij nood aan discipline was er voor hem maar één efficiënte aanpak: den Troep!

 

Op grond van deze heldere analyse ging broer Emiel (met de werkbroek gechanteerd dus!) in juli 1955 op weg naar het toelatingsexamen van de pas in Lier opgerichte Koninklijke Cadettenschool.

Hij slaagde in dat examen en in september van dat jaar vatte, hij samen met een vijftigtal andere batig gerangschikte kandidaten, in Lier het hoger secundair humaniora Grieks-Latijnse aan.

Hij zou die studies na drie schooljaren met succes afsluiten.

Discipline nietwaar! Nonkel Jean wist het wel!

 



Dientengevolge maakte ik, lang voordat mijn eigen tijd was gekomen, kennis met de Cadettenschool.

Want de kwekelingen in opleiding in die fabriek voor officieren mochten slechts alle veertien dagen even op weekend: van zaterdag 16:00u tot zondagavond 22:00u. Als ze tenminste niet van dit privilege waren beroofd wegens slechte studieresultaten of omwille van disciplinaire wandaden

Vanaf het “intrede” van mijn broer werd voor mijn lieve moeder en ik het bezoek aan Lier een veertiendaagse zondagnamiddagse uitstap. Met in onze bagage proper wasgoed, eetbare dingen en aanmoedigende woorden.

 

Zo werd ik in de drie jaar dat mijn broer er verbleef al een beetje vertrouwd met de binnenkant van Kazerne Dungelhoef.

Dus, toen ik op 26 augustus 1958 zelf (drie dagen na mijn vijftiende verjaardag…)  als “kindsoldaat” door de grote bek van de massieve ingangspoort werd opgeslokt, kwam ik niet, zoals mijn 55 lotgenoten, in een compleet vreemde wereld terecht.

Hier was ik eerder al vele malen geweest!

 



 

 

Daar in Lier voltrok zich het onverhoopte: mijn flierefluitende broer Emiel ontpopte zich (dankzij de discipline natuurlijk!) tot een meer dan voorbeeldige student.

 

Hij had plots flink de smaak te pakken gekregen van de cijfertjes en de lettertjes die hem werden ingelepeld, zo flink dat hij maar bleef herhalen dat ik ook misschien eens die weg op moest gaan en (om te beginnen) zo een officieel toelatingsexamen zou moeten meemaken.

 

"Niet echt om te slagen natuurlijk zei hij", maar gewoon om eens te ervaren hoe zo een officieel selectie-examen zijn beloop kreeg... Gewoon om te zien wat ik waard was.

Nonkel Jean opperde geen bewaar… En ik uiteindelijk ook niet.

 

En kijk in de aanloop naar het schooljaar 1958-1959 begaf ik mij, zonder enige druk, zonder enige ambitie, zonder enige verwachting, samen met heel veel andere bleke melkmuilen, naar Lier om er het toelatingsexamen “gewoon eens mee te maken”…

 

De rest is geschiedenis die door eerste sergeant-majoor Bertels (“de Fille”) geacteerd werd in het inlichtingenboekje van Cadet Nr40 die in het examen geslaagd en batig gerangschikt bleek en die samen met 55 andere geslaagde kandidaten op die op de zomerdag van 26 augustus 1958 Kazerne Dungelhoef, Vaartlaan 47 Lier (later Baron Opsomerlaan, 51) binnentrad.

 

Met een bescheiden resultaat van 10,88/20 en ondanks 2 uitsluitingscijfers werd ik toch als 40ste op 56 kandidaten aanvaard. Vooruit dan maar! De selectie was nu eenmaal streng...


 


Met zijn vlijtige aantekeningen in mijn “Inlichtingenboekje” bewaarde “de Fille” het wel en wee van mijn drie jaar cadettenleven voor het nageslacht: mijn schoolresultaten, mijn medische records en, vooral, mijn strafblad…

 

Wat de schoolresultaten betreft herinneren die notities mij aan mijn krampachtig maar uiteindelijk geslaagd aanklampen bij mijn oudere en meer begaafde klasgenoten…

 

Want kijk, gedurende 2 schooljaren bengelde ik in mijn klasje van 6 “Grieken” hijgend en puffend achteraan de rangschikking om dan in een historische eindspurt als 4de te eindigen 



 

 

Het luik “Inschrijvingen voor doktersonderzoek” brengt mij terug de maand juni van 1960 glashelder in herinnering… 

 

Om de tijd te overbruggen tussen het einde van de examens en de schoolvakantie stonden destijds voor de Cadetten “culturele” daguitstappen op het programma.

Zo leverde vrijdag 24 juni 1960 ons een “cultureel verantwoord” bezoek op aan sigarenfabriek Verellen in Wuustwezel, waar we als potentiële toekomstige sigarenrokers op het hoofdkwartier van de strijdkrachten, met gepaste honneurs werden ontvangen.

 

De gul rondgedeelde sigaren werden wel verteerd maar ze werden onvoorzichtig, in naam van de public relations, aangevuld met veel te veel rondjes Triple Trapist.

Die geestesvernauwende breuvage oplepelen aan ascetische, alcoholvrij levende Cadetten is natuurlijk om problemen vragen.

 

De nacht die volgde was ik zelf de sigaar en bracht die door boven de toiletpot. Een zware kater dacht ik. Maar, bij aanhoudend ongemak geconsulteerd, werd door de dokter ’s morgens een acute blindendarmontsteking gediagnosticeerd.

Een aftandse ambulance bracht me op zaterdagmorgen 25 juni 1960 met loeiende spoed naar het Militair Hospitaal (MH) van Antwerpen.

(Fille noteerde in mijn inlichtingenboekje mijn opname verkeerdelijk op datum van maandag 27 juni. Helemaal fout Fille: twee tuchtconsignes!)

 

Nu was er waarschijnlijk geen slechter moment om in een Militair Hospitaal aan te komen dan wel op een zaterdagmiddag aan de vooravond van het zomerverlof.

Tenzij dan als op dat moment bovendien alle militaire dokters thuis in stand-by zijn geplaatst, klaar om uitgezonden te worden indien in onze wegglijdende Congolese kolonie rellen zouden uitbreken bij de onafhankelijkheidsfeesten van 30 juni (“Indépenda!! Une femme blanche pour tous!!)

 

De verwelkoming in het hospitaal die zaterdagmiddag verliep dan ook heel sober.

Het  ontvangstcomité bestond uit een “cibist” en een nonneke.

Cibisten waren seminaristen die in het CIBI (Centre d'Instruction des Brancardiers et Infirmiers) van Aalst hun legerdienst aanvatten.

Ze kregen daar een opleiding als brancardier en zouden in oorlogstijd als aalmoezenier ingeschakeld worden.

In afwachting werden ze veelal te werk gesteld in de militaire hospitalen waar ze, verzekerd van het eeuwige leven, met een onverwoestbaar gelukzalig humeur de pisflessen leegmaakten.

 

Een van onderdrukt moedergevoel overlopend nonneke legde mij sussend te bed. Met een enorme zak ijs op de buik.

“We zullen op God betrouwen”, zei ze zacht…

En kijk: de pijn ebde wonderbaarlijk weg...

Maar toen ze de volgende morgen haar kuise hand op mijn buik legde, vloog ik tegen het plafond. Het ijs was wel weg, maar de pijn was in alle hevigheid terug! 

 

Blijkbaar kon dat zorgzame nonneke toen toch in allerijl een chirurgijn vorderen die, aansluitend bij zijn zondagse croisants, mijn appendix onder zijn bistouri zag uiteenspatten: “appendix peritonitis” jammerde de medicijnman nog terwijl hij het recalcitrante aanhangsel uit mijn onderbuik wegknipte en de aldaar veroorzaakte smurrie wegpompte…

 

Naar verluid heb ik enkele dagen, zelf “ietwat” afwezig, gezweefd tussen het aardse hiervoormaalse cadettenleven en de mutatie naar het hiernamaals.

Later vernam ik dat de aalmoezenier, na een ziekenbezoek samen met mijn ouders, tegen hen zou gezegd hebben: “Al wat we voor hem nog kunnen doen is bidden!”. Nou, dat heeft geholpen…

Gelukkig volgde ik geen zedenleer zoals sommige van mijn goddeloze medecadetten en had ik dus een joker die ik triomfantelijk op de (operatie)tafel kon gooien.

Met succes, want kijk, op 22 juli 1960, mocht ik het hospitaal verlaten en na een herexamen en een ingekorte vakantie was ik klaar voor de retorica.

 


  

Aan het luik “Consignes, Straffen en Tuchtmaatregelen” van mijn inlichtingenboekje heeft de Fille wel het meeste werk gehad. 

Zijn notities geven een compleet maar ontluisterend beeld van de pietluttigheden waarvoor een Cadet schoorvoetend op het verslag van de Afdelingscommandant (Kapitein Waer. Een kapitein zowaar! Een hoge piet in cadettenogen) moest verschijnen: schoenen niet gepoetst, haar te lang, kast niet gesloten, praat en lacht in de studiezaal en sticht wanorde, straf gevraagd door de leraar scheikunde of door wie dan ook.

Wat een resem banale, roemloze pekelzonden werden toch op mijn strafblad voor het nageslacht bewaard!  Banaal en roemloos, tenzij dan misschien de historische notitie van 28 april 1961 die luidde: “Maakt in de studiezaal papieren vliegers en steekt die in brand”



  

Ik herinner mij met satanische napret hoezeer de brandende vliegertjes die ik lanceerde en die, zoals eerder de V1 en V2’s, op onvoorspelbare plaatsen neerkwamen, voor terreur en ontreddering zorgden in de studiezaal.

Afgezien van twee tuchtconsignes (2 T.C.), zijn die terreurdaden nogal onopgemerkt voorbijgegaan terwijl op die dag door mij een revolutionair nieuw tactisch concept werd gelanceerd.

Het zal iedereen bekend zijn dat dit blind toeslaande wapen ook vandaag nog veelvuldig wordt ingezet door de Palestijnen in de Gazastrook om terreur te zaaien bij de Israëlische burgerbevolking.

 

Van de nochtans zorgvuldig bij de ingang uitgefilterde selectie behaalden slechts 31 van de 56 aangeworven aspiranten het diploma hoger secundair onderwijs zouden behalen. 62% geslaagden. Je zou er vandaag als schooldirecteur eens moeten mee afkomen…

26 van hen slaagden in de ingangsproeven voor de Militaire School waar het kaf van het koren verder zou worden gescheiden.

 

Als enige van mijn klasje van 6 Grieks-Latijnse amici ging ik die weg op. Dit was duidelijk lang voor de tijd dat het adagio “Iedereen moet meekunnen!” het peil van het onderwijs was gaan bepalen. Wie destijds niet mee kon die bleef onverbiddelijk achter.

Maar dat ik, wat mij betreft, naar best vermogen heb bijgedragen aan de vernederlandsing van het officierenkorps dat staat inmiddels wel vast…
Et pour les Flamands la même chose godverdoem!

                

 


         

 

donderdag 17 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #6

 

Hoofdstuk 6 - Botermarkt



Mijn god, wat was het zalig te mogen opgroeien in onze liefelijke stad Diest, tijdens die optimistische jaren ’50, de jaren die de jubelende aanloop waren naar de wenkende “Golden Sixties”…

Want optimistische en jubelende jaren waren het. Iedereen leek er vast van overtuigd dat er, na de donkere en schrale oorlogsjaren, nu eindelijk voor elkeen en voor immer betere tijden in het verschiet lagen.

In een ver Aziatisch land was inmiddels weliswaar een nieuwe bloedige en verscheurende oorlog losgebarsten, maar ach, het Koreaanse schiereiland lag, zonder Google Maps, zo ver weg dat niemand het op de kaart kon aanwijzen.

Diest was toen nog een loom provinciestadje, een gezellig wat uit de voegen gegroeide nederzetting, een dorp met enige obesitas. Maar wel een liefelijk stadje, “ooit achteloos verloren gelegd in de dromerige oksel van de Demer”, zoals de vierde stadsdichter het beschreef.

Ongeduldig groeiden we op, want wij koesterden de vaste overtuiging dat de toekomst ons onvoorwaardelijk toelachte.

Straks zou het immers allemaal gaan gebeuren.…
Straks, als we “groot” waren.
Straks…

Als we zomaar openlijk en pronkend stoer konden roken in plaats van stiekem op de Warande te moeten gaan experimenteren met verboden tabakswaren. Op de trappen van de Kruisherenkerk verzamelden we daartoe godsvruchtig weggeworpen peuken, die we demonteerden en recycleerden in een verpakking van krantenpapier…

Onze kwalijke drang naar paffende volwassenheid werd enthousiast ondersteund door Leonieke Tamboer die, in haar van exotische tabaksaroma’s doordrenkte winkelruimte op de Botermarkt, rekening houdend met onze beperkte koopkracht, de sigaretten per stuk verkocht. En die op die wijze, begripvol, het opstarten van onze tabaksverslaving mede mogelijk maakte.

Straks zouden we eindelijk volledig over ons eigen leven kunnen beschikken. Bevrijd van het ouderlijk gezag, dat van de schoolmeester en dat van meneer pastoor…

En “straks” stond er aan te komen, dat stond onwankelbaar vast, want sterfelijkheid was ons vooralsnog compleet vreemd.

In ons onbekommerd jonge leven werden we immers slechts sporadisch aan onze eigen vergankelijkheid herinnerd.

De dood begluurde ons slechts af en toe...

Bijvoorbeeld als de begrafenisondernemer in de straat een deur met zwarte doeken was komen aankleden en de kist van een “aflijvige” in de aldus geïmproviseerde dodenkamer in de deuropening werd tentoongesteld en daar door de buurtschap met wijwater kon worden uitgewuifd.

In die tijd voerden we onze geliefde overledenen nog niet overhaast weg naar de onderkoelde wachtkamers van de immer florerende begrafenisindustrie. We hielden ze in afwachting van de begrafenis in huis en er werd die nachten door familie en buren bij de kist gebeden en gewaakt.


 

Of we werden aan de dood herinnerd als we toevallig op onze weg een begrafenisstoet kruisten.

En we, zoals kruisheer pater Ceusters ons in de godsdienstles had voorgeschreven, even stil stonden, halt en front maakten en zoals iedereen, die niet klakkeloos door het leven ging, respectvol de pet afnamen.

Pater Ceusters die ons ooit, na een lesuurtje Mechelse catechismus, meenam naar het Kruisherenklooster, want er was een confrater van hem overleden en wij mochten die in de rouwkapel “een kruiske” gaan geven. Voor het eerst stond ik daar huiverig oog in oog met de bleke, kille dood.

Maar vooralsnog leefden wij onbekommerd ons jonge leventje.

De straten en de pleinen waren in die dagen nog niet door de auto opgeëist. Ze waren nog ons onbetwist privébezit en tot laat in de smalle avonduren ons vertrouwde speelterrein.

Urenlang konden wij ravotten op de Warande, ons gratis pretpark, waar we, met onze zelfgemaakte houten sabels, keer op keer de Saracenen van het Tafelrond verdreven. Terwijl we onderwijl wel moesten zien te ontsnappen aan de opziende blik van de meer tastbare vijand: de meedogenloze stedelijke parkbewakers: Kobe en Pro.

Pro was de gevreesde ordehandhaver van de twee. en je was, als hij je, bij een oor gevat, interpelleerde nooit zeker dat hij je aankeek. Want hij had een “lui oog”. Zo zouden we dat nu respectvol zeggen. “Scheel als een otter!” was destijds de uitdrukking.

Kobe daarentegen was, in mijn herinnering, een eerder gemoedelijke dikkerd die jammerlijk mislukt was bij de cursus “Lezen en schrijven per briefwisseling”.

En die dan maar ongeletterd de opdrachten van zijn openbaar ambt moest zien te vervullen.

Ik zag hem ooit een sigarettenblaadje leggen op de taksplaat van de fiets van een betrapte delinquent om zo, door met een potlood over de reliëfdruk te wrijven, de nodige informatie te verzamelen voor "e preces”.

Wie lezen noch schrijven kan moet slim zijn.

 


  


Ter informatie van het nageslacht: de taksplaat voor fietsen werd vanaf 1893 per provincie ingevoerd ter bestraffing van de onbeschaamde, kapitalistische eigenaars van het luxeartikel “fiets (men moet tenslotte, aldus het nog steeds geldende linkse adagio, het geld halen waar het zit!).

Ze werd vanaf 1986 afgeschaft toen bleek dat het toen gangbare bedrag van de taks (40 frank, 1 euro…) de kostprijs voor het fabriceren van de plaat overschreed.

Gelukkig heeft Kobe het waarschijnlijk niet meer moeten meemaken: op dat ogenblik verzekerde hij al wel enige tijd orde en veiligheid in de Hemelse Warande… Waar, zoals iedereen weet, net zoals op de Diesterse Warande, strikt fietsverbod geldt.

De zomerse dagen brachten we door op de Halve Maan, waar de strenge regeltjes van een verre Provinciale Overheid de familiale sfeer nog niet hadden verpest.

De Halve Maan was toen nog van ons, het was onze eigen zuiderse, witte “plage” waar wij, als jonge zeehonden, heel behendig zwommen, om nadien, naar adem happend, kansloos te verdrinken in de bodemloze ogen van dat onpeilbare meisje waarmee wij tijdens de “after beach party” in “Het Schijf” (later, wars van enig historisch besef, herdoopt tot “De Badmeester”…) onze eerste danspassen schuifelden, onhandig deinend op de honingzoete tonen van The Platters, die Schijf na Schijf, uit de Wurlitzer jukebox kwamen getuimeld.


 

Als vroeger de zomer de stad had ingepalmd en de Demer flink uit de bek stonk, dan zetten de mensen bij valavond een stoel op de stoep aan de voordeur en troepten ze daar samen om dan, in de laffe zwoelte van de onwillig invallende schemering, de stadsroddels bijeen te kletsen.

En als ergens op een achterkoertje door iemand, boven een zinken emmer, op een vuurtje van krantenpapier, een “boesterink” werd gebakken dan bracht de geur daarvan zoveel anderen op hetzelfde gastronomisch idee dat weldra de ganse straat vol vetgebakken haringlucht hing.

Tijdens de Ronde van Frankrijk werd gezamenlijk uitgekeken naar de krantenjongens die tegen de avond schreeuwerig de “Tourkrant” kwamen verkopen. Een paar gazettenpagina’s met uitslagen, foto’s en commentaren over de die dag, amper enkele uren voordien, besliste rit. Ons leek dat een niet meer te overtreffen wonder van moderne communicatietechniek!

In 1954 konden mijn ouders de winkel van Jef Van Rompaey op de Botermarkt Nr28 overnemen en verhuisden wij van ons nederig buurtwinkeltje annex ijssalon in de Wolvenstraat Nr1 naar een “échte” kruidenierszaak. In het “commerciële hart” van metropool Diest.

Plots beschikten we; verdeeld over de twee verdiepingen, over vier slaapkamers en kreeg ik in de achterbouw zowaar een “studeerkamer” voor mij alleen toegewezen.

Pa had er een zelfgemaakt groot zwart bord ophangen en in dat kamertje kreeg ik, ter voorbereiding van het ingangsexamen van de Cadettenschool, vruchtbaar gebleken bijlessen wiskunde van de zachte heelmeester Jos Jacquart (die ik nadien helemaal uit het oog verloor)..

Ikzelf had naast het zwarte bord een prent van de ongeëvenaarde schoonheid Brigitte Bardot vastgeprikt. Een hemelse verschijning waartegen vergelijkingen met twee onbekenden, wat betreft aantrekkingskracht, geen schijn van kans hadden.

 



De nieuwe nering op de Botermarkt werd feestelijk geopend op een Witte Donderdag. Terwijl de “wilde klanken” van Bill Haley all around the clock door de straatluidsprekers galmden. Ik hoor het mijn vader nog zeggen: “Dië heit zekerst in ne nagel getrooid!”

Witte Donderdag was destijds in Diest een feestelijke hoogdag voor de lokale middenstand. De dag waarop de uitstalramen in vindingrijkheid en uitstraling met elkaar in competitie gingen. Waarop de (toen nog talrijke) beenhouwers, als echte beeldhouwers, kunstwerken in varkensvet tentoonstelden, bloemisten de zwaartekracht tartende bloemstukken etaleerden en de groentewinkels overdadige, de lente aankondigende exotische fruitkorven met pompelmoezen en bananen presenteerden.

 


Waarop in de Klok, in de Ketelstraat, de jeugd op poppenkast werd vergast en waarop cinema Century in de Leuvensestraat, tegen een eenmalige betaling, doorlopend “De Witte van Zichem” draaide. Doorlopend zoals in Brussel!!

Ik heb geen herinneringen aan het leven samen met mijn broer daar op de Botermarkt. In 1955 vertrok hij immers naar de Koninklijke Cadettenschool in Lier en kwam hij alle veertien dagen maar even vluchtig op weekend, proper wasgoed halen...

Niet dat ik hem voordien dicht bij me heb geweten, want een leeftijdsverschil van 5 jaar is op jongere leeftijd niet te overbruggen. Een zestienjarige leeft natuurlijk in een heel andere wereld dan zijn elfjarig broertje. En alzo dreven wij uit elkaar.

Nochtans hadden mijn ouders heel erg hun best gedaan om mij in mijn broeders spoor te houden. Hetgeen, terugkijkend, hen eigenlijk toch wel aardig gelukt is.

Broer was bij de scouts geweest? Dan moest ik dus bij de “Wolfkes”.  Mijn eerste zomerkamp in een weiland bij een hoeve in Koersel Kapelleke leerde mij echter alras dat ik compleet ongeschikt was om ver van moeder en het comfort van het warme huiselijke nest vrolijk te gedijen.

Broer was naar de muziekschool geweest en had leren viool spelen? Even terzijde: geloof me; er is geen grotere auditieve kwelling in huis dan een broer die leert vioolspelen. “Kattegejank” noemde ik het vertwijfeld. Hetgeen niet belette dat ik even later in de muziekschool in de Peetersstraat zelf tijdens de solfègelessen van Mijnheer Jacob eindeloos en armzwaaiend dofamisoldo moest zitten dreunen ter voorbereiding van (een jammer genoeg compleet mislukte) aanloop naar een instrumentale hobby. Saxofoon heb ik dus nooit gespeeld.

Broer had in zijn humaniora Grieks-Latijnse gevolgd? Natuurlijk volgde ik zijn spoor en zoals hij leerde ook ik vlot “Rosa” verbuigen in alle bestaande en zelf bedachte naamvallen…

Broer had de geneugten mogen smaken van de jaarlijkse vakantiekolonie aangericht door de Christelijke Mutualiteit?

Welnu, dat plezier mocht mij niet worden ontnomen en dus moest ook ik de paradijselijke plaatsen leren kennen waar het puik van de Vlaamse katholieke jeugd jaarlijks 10 dagen lang mocht verwijlen. 

Bij de dagsluiting zongen we weemoedig “Oh Heer d’avond is neergekomen, de zonne zonk, het duister klom…” en gingen aansluitend in ons bedje stillekes liggen huilen van heimwee naar huis.

Heel stillekes, uit schrik dat de aalmoezenier ons zou komen troosten…

 


Op het sportveld heb ik mijn oudere broer echter nooit ontmoet! Terwijl ik vol ijver achter de bal aanliep, liep hij vol overtuiging achter de meisjes aan. Achteraf beschouwd weet ik dat hij op zijn terrein meer gescoord heeft dan ik als gevreesde, veelbelovende spits van FC Diest!

 

Ik verkaste in 1955 van de “Kolmoijenne” op de Veemarkt naar het Atheneum aan het Weerstandsplein, net op het ogenblik dat broer zijn humaniora ging afmaken aan de Cadettenschool in Lier ter voorbereiding van een militaire carrière via de Koninklijke School in Brussel waar hij in 1958 binnentrad.

In het Atheneum ontdekte ik dat er ook meisjes waren. Ik was op slag van slag!

Op de speelplaats was, tot behoud van de goede zeden, een witte scheidingslijn getrokken ter afbakening van het meisjesgebied, een witte lijn waar niemand ongestraft overheen mocht.

Maar blikken en hormonen houden geen rekening met witte lijnen…

 



Ik ging op 26 augustus 1958 via de kazernepoort in Lier mijn militaire toekomst tegemoet. Ik was net geteld 15 jaar en drie dagen. Een échte kindsoldaat dus! Ik miste er de vredige nestwarmte van thuis en in de plaats daarvan duwde men mij bij de drill-oefeningen een oude Mauser in de handen...

De hoofdmaaltijden werden er samengesteld op basis van de met de vervaldatum flirtende overstock gevechtsrantsoenen uit de Koreaanse oorlog. De studies waren veeleisend en de discipline was van ijzer.

Bij aankomst zag ik nog net mijn broer naar de Koninklijke Militaire School vertrekken… Net op tijd om nog vlug beiden in cadettenuniform een foto te laten maken bij Studio Ooms op de “Lange Steenweg”.

 


 

Ik volgde mijn broer in 1961 daar in Brussel op.

Net op het ogenblik dat hij er dan weer vertrok om aan een carrière bij de Rijkswacht te beginnen.

En zo was achteraf bekeken mijn leven eigenlijk een vruchteloze achtervolgingstocht op zoek naar mezelf in het spoor van mijn wijze, oudere broer.

Zou hij daarboven voor één keer wel op mij wachten?





woensdag 16 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #5

 Hoofdstuk 5 – Vader 

Ik heb mijn grootvader aan moederskant (“Pa Broek”) niet bij leven gekend, maar volgens de familiekronieken bezat hij slechts één enkel dik boek.

In mijn verbeelding zie ik dat dikke boek daar liggen. In de schamele woonkamer die ik na zijn heengaan in mijn jeugd zo vaak bezocht, op het plankje rechts naast de Leuvense stoof. Met daarboven het rekje met zijn pijpen. Mijn grootvader had veel meer doorrookte pijpen dan doorworstelde boeken. Mijn moeder vertelde vaak dat hij s’nachts wel eens opstond om een pijp te roken… Om te lezen kwam hij niet uit zijn bed…

 



Ik beeld me in hoe hij, met tabaksrook omkringeld, telkens weer opnieuw voor mij uit dat dikke boek het scheppingsverhaal zou hebben voorgelezen. En hoe ik dan betoverd zou zijn geweest door de beelden die door zijn vertelling zouden zijn opgeroepen. Hoe zich, door zijn woorden, in mijn hoofd een luilekker aardsparadijs ontvouwde, waar rivieren vol limonade vredevol kabbelden, waar suikergoed uitnodigend aan de bomen groeide en waar de gebraden kippen, lang voor ze dagelijkse kost werden, je zo maar in de mond vlogen. Alsof het elke dag Webbekom-kermis was…

Maar het meest verbijsterd zou mij dan ongetwijfeld het verhaal getroffen hebben van de verbluffende goocheltruc waarmee de Here God, met één vingerknip, uit een rib van Adam, een cis-vrouw te voorschijn wist te toveren, een wonderbaarlijke, alternatieve verschijning, slechts gehuld in een modieus vijgenblad van Armani.

En s’avonds in mijn puberend bed zou ik dan zorgvuldig mijn eigen ribben hebben nageteld en zou ik onrustig zijn geworden bij de gedachte dat het slechts een goddelijke vingerknip scheelde of ik deelde het bed met 24 vijgenbladvrouwen.

Overigens denk ik niet dat mijn grootvader het bezit van slechts één enkel boek als een enorm  gemis heeft ervaren. Na een dag van zwaar labeur op het veld en de verzorging van een paar koebeesten in de povere stal heeft een mens om te bekomen niet veel meer nodig dan rustig een pijp roken naast de Leuvense stoof.

De Bijbel was voor mijn groorvader ongetwijfeld, zoals geleerde mannen beweren, wat dat Boek reeds in de Middeleeuwen voor God’s uitverkorenen in dit aardse tranendal was: dé grote universele encyclopedie die alle ultieme waarheden bevatte.

Het Latijnse woord waarmee de Bijbel aanvankelijk werd aangeduid was, zo zeggen de geleerden, trouwens niet "biblia" maar "bibliotheca". En bibliotheca betekende zowel de verzamelplaats van de boekdelen als het geheel van de teksten zelf, die samen het Oude en het Nieuwe Testament vormden. De Bijbel dus.

Zoals eeuwenlang voor hem, was de Bijbel voor mijn grootvader waarschijnlijk het definitieve handboek dat de volledige synthese en de onbetwistbare verklaring bevatte van zowel het hemelse als van het aardse. En wie zoals hij daaromtrent kennis wilde verwerven kon in deze "bibliotheek" alle antwoorden vinden. De Bijbel was het World Wide Web voor mijn grootvader en zijn tijdgenoten!

 Mijn vader had een kleine collectie boeken.

Die verzameling werd op geregelde ogenblikken aangevuld door een kuise zending van het Davidsfonds en die boeken vonden dan hun plaats in de door mijn vader zelf getimmerde boekenkast die, op pré-Ikea wijze, soepel meegroeide zodat zijn aanwassende collectie er op elk ogenblik netjes kon in worden opgeborgen.

Maar ook al had hij wel een bescheiden bibliotheek, mijn vader had in feite ook maar één boek. Want zijn hele leven lang heb ik hem slechts één boek weten lezen en herlezen en dus stuk lezen: de trilogie “De mannen van de Bounty”.

 

 
             

 

Het exotische verhaal van de muiterij tegen de hartvochtige kapitein William Bligh die door Luitenant Christian Fletcher en zijn meutend gevolg, in de Stille Zuidzee overboord werd gezet.

Waarna de muiters, samen met een onderweg opgepikte lading frisse inheemse strorokjes dames, na maanden omzwerving om aan de Britse galg te ontsnappen, op het paradijselijke eiland Pitcairn aanmeerden. En het schip letterlijk achter zich verbrandden.

Als ik mijn vader vroeg waarom hij telkens opnieuw dat boek ter hand nam dan mompelde hij iets over “de roep van de zee” en “het heroïsche zeemansleven”...

Uit de schoolbibliotheek nam ik voor hem dan ook steeds een “boek over de zee” mee naar huis. Maar ik denk niet dat hij er ooit in gelezen heeft. Mijn vaders hart toefde blijkbaar enkel op het paradijselijke eiland Pitcairn.

Veel later heb ik de Bounty-trilogie zelf gelezen.

En toen besefte ik dat mijn vader niet zozeer gegrepen werd door de “roep van de zee” maar dat zijn stukgelezen Bounty-boek hem zijn leven lang heeft helpen dromen van een ongerept gelukzalig leven te midden jonge inheemse meisjes in amper een rokje en aan wie de blanke missionaris de dwingende regel van een kuise BH nog niet had weten aan te praten.

En ik besefte dat dit beduimelde boek mijn vader toeliet te ontsnappen aan de dagdagelijkse sleur, dat hij dank zij dit boek de saaiheid van zijn banaal kruideniersleven kon dragen en overstijgen. Het boek was mijn vaders ultieme reddingssloep… Een overlevingskans. Zoals voor kapitein Bligh…

En ik leerde vooral de levensles: “Wie niet leest, leeft maar één enkel leven!”

Later, in mijn studententijd, leerde ik bibliotheken vooral kennen als imposante grauwe gebouwen waar, op het eerste zicht, geen boek te bekennen was. Wel stonden er enorme fichebakken, waarin op goed geluk moest worden gezocht naar hoogstaand drukwerk waaruit dan onbeschaamd kon worden geciteerd om aan een af te leveren universiteitsachtige thesis een schijn van wetenschappelijkheid te geven.

Na de zoektocht in de fichebakken, geholpen door een ingewikkelde “universele decimale classificatie” (UDC), schreef men de veelbelovende titels op een formuliertje, men drukte op een belletje.

En kijk, uit de duistere ingewanden van de bibliotheek verscheen dan, na enig onvoorspelbaar tijdsverloop, een sloffende grijze stofjas die met dat formuliertje terug in de coulissen verdween en die, in functie van zijn humeur van de dag, na min of meer lange tijd, de gevraagde muf ruikende werken op de balie kwam deponeren.




 De tachtiger jaren, nog net voor de computer en het internet voor iedereen binnen handbereik kwamen, waren de hoogdagen van het bibliotheekwezen. Elke stad en elk dorp kreeg zijn Cultuurcentrum en elk Cultuurcentrum zijn Openbare Bibliotheek. Met bijna in elke straat een plaatselijke uitleenpost. Diest kon natuurlijk niet achterblijven.

De stedelijke bibliotheek werd dé plaats waar mijn kinderen op zoek gingen naar documentatie als ze op school een spreekbeurt moesten geven over “Mijn hamster” of, het jaar nadien, over “Mijn hamster”.

Maar de digitale evolutie was niet te stoppen. De kinderen van vandaag lepelen “de wereld” op van het scherm: van het televisiescherm, van het computerscherm, van het scherm van de tablet, van het scherm van de smartphone…

Vergeleken met de wondere, flitsende wereld van het internet vinden ze boeken dikwijls saai. En daar hebben ze soms best wel gelijk in ook.

En de door de leraar Nederlands opgelegde “te lezen” boeken, zorgen slechts zelden voor een “coup de foudre” met de schone letteren. Woorden kunnen inderdaad wat schraal aandoen als je het vergelijkt met een blitz computerspel, waar je de meest wonderbaarlijke avonturen kan beleven door op een knopje te drukken.

Het kan onbegonnen werk lijken maar ik zal mijn nageslacht moeten blijven overtuigen van het feit dat een boek helemaal geen banaal stapelje woorden is, maar een regelrecht wonder, verpakt in een bundeltje papier.

Ik zal hen moeten blijven voorhouden dat woorden evenzeer magische knopjes zijn die allerlei beelden, gevoelens, kleuren en geuren in het hoofd kunnen losweken. Hen leren dat er al lezend een unieke wereld tevoorschijn kan worden getoverd, een wereld die zich moeiteloos vermengt met de eigen ervaringen. Een wereld die je laat huilen of laat lachen, laat sidderen of intens genieten.

Mijn grootvader had één boek.

En mijn vader had in feite ook maar één enkel boek

Ik vrees dat mijn achterkleinkinderen ook niet méér dan één boek in huis zullen hebben.

Jammer, maar dan is de circel wel rond.

maandag 14 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #4

 

Hoofdstuk 4 - Moeder

"Bemind worden door heel de wereld is geen substituut voor bemind geweest zijn door één enkele mens toen je klein was. En bovendien is de wereld als minnaar niet veel soeps."

Erica Jong, Het ritsloze nummer,
De arbeiderspers, A'dam, 1975, Pg 212

 


Mijn lieve moeder, geboren 11 juni 1909 (of daaromtrent, ze twijfelde zelf…), onder het ondoorgrondelijke sterrenbeeld Tweeling (later kwam ik nog meer door mij moeilijk peilbare vrouwen met dat sterrenbeeld tegen), zette mij destijds onbesuisd in volle oorlogstijd, voor dag en dauw op een vroege zomerse maandagmorgen, vermoedelijk heel opgelucht ter wereld. Want het beloofde alweer een warme augustusdag te worden en de verlossing zal dan wel echt een verlossing geweest zijn…

In het wonderbare creatief proces, dat destijds daarginds in de Wolvenstraat 1 te Diest zijn beslag kreeg, werd ze ongetwijfeld bijgestaan door de potige stedelijke vroedvrouw. Want zo ging dat vroeger: bevallen was een natuurlijke en niet meteen een medische aangelegenheid waar de huisdokter (“de zot Gheyskens” zeiden de mensen) slechts in hoge nood aan te pas moest komen.…

Ze had een warm en sociaal hart mijn lieve moeder. Maar uitbundig van het leven genieten kon ze niet...

Feesten deed ze altijd heel ingetogen, met een soort ingehouden uitbundigheid, met voortdurend een voet voorzichtig op de rem.

Alsof ze er (terecht natuurlijk)! van overtuigd was dat elk geluk slechts vluchtig kan zijn (en daarom ook “geluk” wordt genoemd…) en dat het geluksgevoel derhalve een heel beperkte houdbaarheid had.

Alsof geluk niets méér kon zijn dan een bedrieglijke en korte adempauze van het blinde noodlot, in afwachting van de volgende mokerslag: geluk was voor mijn moeder niet meer dan verdriet dat even uitrust…

Maar ze kon, met die argwanende ingesteldheid, telkens weer, de stemming bij familiale samenscholingen binnen de kortste tijd kelderen.. Hoe gezellig of uitbundig familiereünies ook waren, zij wantrouwde de euforie en ze kon met één twijfelende frase verkoeling brengen in de opgewekte stemming. “Dit kan niet blijven duren!” zei ze dan…

Ooit probeerde ik haar "liefde-haatverhouding" met het leven in enkele zelfgebakken zinnen te vatten.

Och ja, wat wil je, zou je dan denken… Ze had natuurlijk een uitgesproken schrale jeugd gekend.

Als oudste in een boerengezin met vijf kinderen werd ze al heel vroeg “afgestudeerd” verklaard door mijn grootvader “Pa Broek”, om als oudste en dus medekostwinner aan de slag te gaan om te voorzien in het onderhoud van het nest nakomelingen dat die, na de vespers en het avondeten, achteloos uit zijn landbouwersbroek had geschud.

Moeder had een hechte band met haar twee zusters en haar twee broers. In haar telefoonrepertorium stonden ze alle vier onverbrekelijk samen onder de letter O: Ons Marja, Ons Fin; Onze Calixte en Onze Lewie.

Als “dienster” vond ze, in de nabijgelegen “metropool” Diest, in de Niefstraat, bij “cremerie” Nele Sannen, een nederige maar volle dagtaak van poetsen, wassen en plassen en van “ja madam, nee madam”.

Ze ontmoette er mijn vader die, op het einde van de Niefstraat woonde en die al die tijd op haar had zitten wachten. Zo zei hij waarschijnlijk…

De vonk sloeg over en ze trouwden in 1932. En aldus kon het boerenmeisje de negorij Webbekom achter zich laten en werd ze zowaar een “meiske van ’t stad”…

 


 

Als jonge knaap begreep ik slechts te zijner tijd dat de bange argwaan van mijn moeder tegenover het leven, geen trauma was, voortvloeiend uit een gefrustreerde en gestolen jeugd, maar dat het gevoel uit een andere en diepere bron kwam.

Het vroeg inderdaad zijn tijd voordat ik besefte dat wat diep in haar hart en haar gemoed heeft gekerfd het feit is dat ze, in het beloop van 10 maanden tijd, 2 van haar kinderen heeft moeten begraven. Dat ze 2 zonen heeft moeten “afgeven” zoals ze zei.

Tweemaal dat de bliksem onverhoeds en genadeloos insloeg in haar leven. Probeer daar maar onbekommerd en vrij van angst voor het ongewisse lot mee voort te leven…

Het “familiedrama” werd tijdens mijn jeugdjaren slechts af en toe en enkel met discretie ter sprake gebracht. Het is pas gaandeweg dat de achtergronden ervan in mijn zorgeloze jeugdjaren doorsijpelden.

Zo begreep ik slechts mettertijd dat één van mijn overleden broertjes aan een destijds fatale ziekte stierf, terwijl de andere het slachtoffer werd van wat momenteel een “huiselijk ongeval” wordt genoemd. Die zou, toen mijn moeder even onaandachtzaam was; in het te hete badwater zijn gesukkeld, badwater dat was klaargezet voor de wekelijkse onderhoudsbeurt.

De droeve confrontatie met mijn twee broertjes werd elk jaar met Allerheiligen herhaald als ik met moeder, vader en grootmoeder verkleumd met een pot chrysanten op het kerkhof voor de kindergrafjes stonden van onze wegbereiders: Emiel en Henri Tulkens.




 

Zo drong het stilaan tot mij door dat mijn ouders dezelfde namen hadden gegeven aan de 2 zonen die ze, na het grote verdriet, vooralsnog, de voorschriften van meneer pastoor navolgend, op de wereld hadden gezet.

Ze gaven mijn broer en mij volhardend de namen van de grootvaders en van de broertjes ik nooit heb gekend. Ik zou het niet kunnen.

 Achteraf is het amper te geloven dat ik zo vrij en vrolijk en zonder angstige restricties heb mogen opgroeien… Want ik had een onbekommerde jeugd.

Ik kon volop ravotten: de straat, de “Lange Forten”, de Warande, de Halve Maan waren mijn biotoop waar ik uren doorbracht tot de nacht de stad in zijn armen sloot v<Uren bracht er door, vaak samen met Theo en Georges Lambrechts die achter de hoek op de Botermarkt woonden.

Daar, in de achterliggende meubelfabriek (twee verdiepingen hoog) van hun vader, Sooike den Drozer, (die ik mij alleen doodziek en rochelend in een canapé in de woonkamer herinner), fabriceerden wij, na de reguliere werkuren van het werkvolk, een indrukwekkend en voor die tijd technisch superieur arsenaal aan sabels en bogen waarmee we de Saracenen telkens weer van het Tafelrond op de Warande verdreven.

Want het is zalig vrij en vrolijk te mogen opgroeien als je lieve moeder je slechts één consigne meegeeft:

“Veur den doenker towes zolle!”