Hoofdstuk 2 – Van
Woluwé tot Webbekom
Was er na de Duitse inval in het Sudetenland
(september 1938) nog geloof in het feit dat toegeven aan Hitler een oorlog zou
voorkomen, na de aanval op Polen (op 1 september 1939) was het plots glashelder
dat de naïeve diplomatie van de Britse Premier Neville Chamberlain tot niets
had geleid en begon de stelselmatige mobilisatie van het Belgische Leger.
Duizenden “jonge” mannen die hun
legerdienst al hadden vervuld moesten daardoor hun vertrouwde omgeving verlaten
om zich opnieuw bij hun regimenten te vervoegen.
Zo ook ene Louis Bocqué, een 35-jarige
Brusselse ket, perfect tweetalig: Frans en Brussels Vloms.
Die werd plots zonder verwijl
terug verwacht bij zijn eenheid van de reserve: het vierde regiment van de
Troepen van het Artilleriepark – 4/AP, gestationeerd in een Brusselse kazerne.
Natuurlijk kon hij toen nog niet
vermoeden dat hij, ingevolge die drieste Duitse inval in Polen ("Seit 5:45 Uhr wird jetzt
zurückgeschossen"…), door de oorlogsperikelen en door een wonderlijk
toeval, in mijn leven zou stappen.
En dat hij tot het einde van zijn
dagen mijn dierbare “Tonton” zou zijn…
“Tonton” was op het ogenblik van
de mobilisatie aan de slag als kaderlid bij het Belgische hoofdkantoor van Shell,
gelegen Cantersteen bij het Centraal Station in hartje Brussel.
Daar was, bij zijn in diensttreden
enkele jaren vroeger, zijn als bekwaam amateurfotograaf geoefend oog, alras gevallen
op de welbevallige directiesecretaresse Marie (Mimi) Cattrel.
Zij zou spoedig onder zijn
onweerstaanbare charmes bezwijken en een lang huwelijk was het gevolg.
In 1934 bouwden ze een warm nest in
het toen nog landelijke St Lambrechts Woluwe, (Rue d’Octobre Nr 8)… Een adres waar
ik later zoveel tedere momenten zou doorbrengen…
Alzo bleef bij de mobilisatie die
lieve Mimi in alle onrust alleen achter in dat door hen pas gebouwde huis.
Alleen! Want er waren geen
kinderen uit het huwelijk. Een huwelijk dat overigens ook verder kinderloos zou
blijven.
De artillerie-steuneenheid van de
reservetroepen waartoe Tonton behoorde oefende herhaaldelijk de beweging vanuit
de Brusselse kazerne naar de geplande “afwachtingsstelling” die bij oorlogstijd
moest worden ingenomen.
Afwachtingsstelling van waaruit
dan, het glorierijke moment gekomen (!), oostwaarts, richting Berlijn en
verder, zou worden opgerukt…
Zo kwam soldaat Louis Bocqué met
zijn eenheid in het boerengat Webbekom terecht, waar “den troep” bij de burger
werd ingekwartierd. Terwijl de officieren, zo veronderstel ik toch(!), logeerden
in het Hotel du Progrès van de nabijgelegen metropool Diest.
Soldaat Bocqué kreeg zijnerzijds logement
toegewezen in een tochtige Webbekomse boerenschuur alwaar, volgens het (opgesmukte?)
familieverhaal, een omgekeerde tafel gevuld met stro hem als bed was toegewezen.
Een bakske vol met stro! Hoe vertederend.
Daar sliep hij, aldus de mondeling
overgedragen familiekronieken, tot op het ogenblik dat die oncomfortabele, haast
incivieke, toestand werd opgemerkt door mijn grootvader van moederskant
(Hendrik Vandebroek, in het dorp gekend als “Broek”) die, ziende wat hij zag, toen
de historische woorden zou hebben uitgesproken: “Kom joeng, ig hem thowes een
echt bed veur oech!”. Dat hij zijn eigen bed bedoelde zou hij er niet bijgezegd
hebben…
En zo werd een warme vriendschap
geboren tussen een Webbekomse boer en een Brussels ketje.
En bij elke ontplooiingsoefening
van zijn eenheid in Webbekom vond soldaat Bocqué logement bij zijn vriend
Broek.
Maar
kijk, uit de goed bewaarde zakagenda die soldaat Bocqué bijhield (hij was
blijkbaar “schrijver” van zijn eenheid omdat hij kon lezen en schrijven…) blijkt dat op het cruciale moment, op 10
mei 1940, zijn eenheid de beweging naar de afwachtingsstelling inzette om 17:00
uur maar niet verder geraakte dan tot in Diest, waar ze om 20:00 uur het bevel
kregen om zich de volgende ochtend naar Hemiksem “terug te plooien”…
Na
18 dagen achterwaartse veldtocht capituleerde het Belgische Leger en na een
korte gevangenschap werden de meeste soldaten, ook soldaat Bocqué, gewoon naar
huis gestuurd met een Entlassungsschein.
Met
daarop het bevel dat ze hun militaire uitrusting op het stadhuis van hun
woonplaats moesten binnenleveren en dat ze zich verder moesten onthouden van “vijandige
daden” jegens de bezetter.
Soldaat
Bocqué heeft in zijn agenda zorgvuldig de lijst genoteerd van de povere “militaire
uitrusting” die hij ingaand op dat bevel op 13 juni 1940 op het stadhuis van
Sint Lambrechts Woluwé heeft ingeleverd. Het bewijst hoe zorgzaam hij was en het
toont meteen aan met welke povere korpsuitrusting de Belgische soldaat naar de oorlog werd gestuurd…
Aansluitend kon, zoals voor vele ambtshalve gedemobiliseerden, de draad van het vooroorlogse leven min of meer terug worden opgepakt.
Als de oorlogstoestand het
toeliet kwam Tonton geregeld tijdens het weekend, met zijn Mimi ditmaal, terug op
bezoek bij zijn vriend Broek in Webbekom. Eerst met de tandem. Later met de
trein.
En na elk bezoek werden er op de
terugweg wel een paar, tijdens die oorlogsjaren in Brussel schaarse, landelijke
producten meegegeven: een pond boter, een boerenbrood, een stuk van het illegaal
geslachte varken… Gewaardeerde aanvullingen op het bescheiden menu dat in
Brussel de rantsoeneringszegeltjes kon worden samengesteld.
Na het overlijden van mijn
grootvader hield mijn moeder die, inmiddels getrouwd, in de Wolvenstraat 1 in Diest
woonde, de vriendschapsband levendig.
En zo werd ik, vanaf mijn
geboorte in 1943, de chouchou van die lieve, zachte, Brusselse mensen.
De chouchou!
“Boeleke”, zoals Mimi mij noemde.
Het feit dat ik een beeldmooie,
brave en welgezinde modelbaby was zal daaraan wel niet vreemd zijn geweest…
En zo gebeurde het dat gaandeweg
Mimi en Tonton mij gingen behandelen als het kind dat in hun huwelijk ontbrak.
En was ik plots gelukkig gezegend met twee paar ouders. Een liefdevol en
zorgzaam, hardwerkend paar voor dagelijks gebruik en een mij schandalig vertroetelend
paar voor de vakantiedagen.
Want in mijn jeugdjaren bracht ik
mijn schoolvakanties vaak door in dat fijne duplex appartement in de Rue
d’Octobre 8 te Woluwé, waarvan de speciale kruidige geur nog altijd in mijn
neus woont.
Gelijkvloers woonde de moeder van
Mimi die ik “Bom” noemde, terwijl ik voor haar “Jieke” was. En “wij” bewoonden
de bovenliggende verdiepingen waar mijn slaapplaats in de gezellige cosy-corner
altijd op mij wachtte..
Bom werkte in de kleine drukkerij
(“Sergraph”) die door Mimi werd geleid in de Rue Jean Stas, een zijstraat van
de Porte Louise. Bom hield zich bezig met het voor verzending klaarmaken van het
commercieel drukwerk dat gestaag van de persen rolde. En het was fijn om ’s
middags met Mimi te gaan lunchen in het restaurant van de Sarma aan de Porte de
Namur.
Ik vond het zalig om vrij te
mogen rondsnuffelen in de drukkerij: het geratel van de drukpersen, het hameren
van de linotype, de geur van inkt en papier. En de babbeltjes met de, voor het
zoontje van de “patronne”, immer vriendelijke drukkersgasten.
Als ik in Woluwé op vakantie was
dan vertrokken we ’s morgens met ons vier: Tonton bracht ons tot aan de
drukkerij en reed dan naar zijn werk op de Cantersteen.
’s Avonds werd het omgekeerd parcours afgelegd…
Bij thuiskomst zorgde Mimi dan,
na een korte stop bij de beenhouwer, de bakker en de kruidenier, voor een
lichte maaltijd.
En hoe zalig was het als Tonton
aansluitend dan in zijn krant “Le Soir” het Brussels cinema aanbod had
bestudeerd en een film ontdekte die we dringend moesten gaan bekijken. Waarop
we terug de stad in reden…
Ik kende al vlug in Brussel even
goed de weg als in Diest..
In de grote vakantie ging zoon “Boeleke”
samen “Papa” en “Mama” mee op stap tijdens hun jaarlijkse vakantie. In
Blankenberge logeerde ik voor het eerst een week lang in een hotel.
En daarna verkenden we samen Zwitserland
en vooral Frankrijk: Parijs en de kastelen van de Loire. Waarna we samen een voor
mij onvergetelijke tocht maakten langs de Middellandse Zee, van Narbonne tot
Monaco.
Wat een betoverende ontdekkingsreizen
waren dat voor dat bescheiden kruidenierszoontje uit die kleine provinciestad…
En wat een uitstekende
gelegenheid was het voor Tonton om mij met enthousiasme, stap voor stap, binnen
te leiden in de wondere wereld van de fotografie.
Terwijl Mimi mij met de Franse
taal en het Franse chanson vertrouwd maakte. Ik ontdekte Brassens, Becaud, Brel
en Aznavour die mij nooit meer zouden verlaten.
Later, in de periode dat ik ging
studeren aan de Militaire School in Brussel, was het al vlug een vaste gewoonte
om af en toe op woensdagavond samen te souperen, “thuis” op het bonbonière-appartement
in Ukkel, waarnaar ze ondertussen waren verhuisd.
Daarna heeft mijn militaire
loopbaan de contacten heel even ingewikkeld gemaakt.
De Duitse garnizoenssteden
waarheen ik werd uitgestuurd om de Kozakken tegen te houden, lagen te ver naar
het Oosten om wekelijks de reis naar het beschaafde Westen te maken. Het
contact diende per brief te worden onderhouden.
In 1975 heeft mijn militaire
loopbaan een bocht genomen. Gelukkig maar, want als officier te velde was ik
compleet waardeloos.
Door een onverwacht gunstig
toeval geslaagd in het toelatingsexamen tot de School voor Militaire
Administrateurs, zou ik de rest van mijn “soldatendagen” bij de administratie doorbrengen.
Eerst op de Aankoopdienst van het
Leger, op de Financiële Directie bij de Staf van de Landmacht, en uiteindelijk als
verantwoordelijke voor het vormgeven van de begroting bij de Generale Staf van de
Krijgsmacht in Evere.
Begin 1991 werd ik overgeplaatst
naar de Generale Staf van de Rijkswacht (na de politiehervorming, van de
Federale Politie) in Etterbeek, om er dienst te doen als Directeur van de Begroting.
Zelf deed ik er altijd schamper
over door op te merken dat het soort werk dat ik jarenlang deed uiteindelijk deed
helemaal niks “militair” had.
En dat ik hetzelfde gegoochel met
begrotingscijfers even goed op het Ministerie van Landbouw had kunnen doen.
En dan voegde ik er telkens grijnzend
aan toe: “Maar dan had ik wellicht wel minder boeren leren kennen!”
Met het geruststellend
vooruitzicht nooit meer terug te moeten naar een eenheid in het grauwe
Duitsland kon ik met mijn klein gezin honkvast in Molenstede-Diest gaan wonen…Onderweg
waren er van het militaire zwerversleven onuitwisbare sporen achter gelaten: Caroline
werd in 1970 in Namur geboren en Sophie in 1974 in Soest (Duitsland).
In het vooruitzicht van mijn
terugkeer hadden Mimi en Tonton alvast in Paal, (dicht bij “hun zoon”, zo zeiden
ze) inmiddels een huis laten bouwen waar ze 20 jaar lang gelukkig leefden.
Tot ze zelf voelden dat het hen
over het hoofd groeide en ze me vroegen een rusthuis voor hen te zoeken. Ik
regelde hun opname in het pas geopende verzorgingstehuis Sint Lambertus Buren
in Zelem, waar Tonton, op het einde van zijn krachten, al vlug overleed.
Toen, bij mijn wekelijkse
inspectieronde, bleek dat er was ingebroken in het leegstaande huis in Paal
drong Mimi er op aan dat ik er zelf zou gaan wonen.
Dat deed ik in het voorjaar van 1995.
Oneindig dankbaar.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten