Hoofdstuk
4 - Moeder
"Bemind worden door heel de wereld is geen substituut voor bemind geweest zijn door één enkele mens toen je klein was. En bovendien is de wereld als minnaar niet veel soeps."
Erica
Jong, Het ritsloze nummer,
De arbeiderspers, A'dam, 1975, Pg 212
Mijn lieve moeder, geboren 11 juni 1909 (of
daaromtrent, ze twijfelde zelf…), onder het ondoorgrondelijke sterrenbeeld
Tweeling (later kwam ik nog meer door mij moeilijk peilbare vrouwen met dat
sterrenbeeld tegen), zette mij destijds onbesuisd in volle oorlogstijd, voor
dag en dauw op een vroege zomerse maandagmorgen, vermoedelijk heel opgelucht ter
wereld. Want het beloofde alweer een warme augustusdag te worden en de
verlossing zal dan wel echt een verlossing geweest zijn…
In het wonderbare creatief proces, dat destijds daarginds
in de Wolvenstraat 1 te Diest zijn beslag kreeg, werd ze ongetwijfeld
bijgestaan door de potige stedelijke vroedvrouw. Want zo ging dat vroeger:
bevallen was een natuurlijke en niet meteen een medische aangelegenheid waar de
huisdokter (“de zot Gheyskens” zeiden de mensen) slechts in hoge nood aan te
pas moest komen.…
Ze had een warm en sociaal hart mijn lieve moeder. Maar
uitbundig van het leven genieten kon ze niet...
Feesten deed ze altijd heel ingetogen, met een soort ingehouden
uitbundigheid, met voortdurend een voet voorzichtig op de rem.
Alsof ze er (terecht natuurlijk)! van overtuigd was
dat elk geluk slechts vluchtig kan zijn (en daarom ook “geluk” wordt genoemd…) en
dat het geluksgevoel derhalve een heel beperkte houdbaarheid had.
Alsof geluk niets méér kon zijn dan een bedrieglijke
en korte adempauze van het blinde noodlot, in afwachting van de volgende
mokerslag: geluk was voor mijn moeder niet meer dan verdriet dat even uitrust…
Maar ze kon, met die argwanende ingesteldheid, telkens
weer, de stemming bij familiale samenscholingen binnen de kortste tijd
kelderen.. Hoe gezellig of uitbundig familiereünies ook waren, zij wantrouwde
de euforie en ze kon met één twijfelende frase verkoeling brengen in de
opgewekte stemming. “Dit kan niet blijven duren!” zei ze dan…
Ooit probeerde ik haar "liefde-haatverhouding" met het
leven in enkele zelfgebakken zinnen te vatten.
Och ja, wat wil je, zou je dan denken… Ze had
natuurlijk een uitgesproken schrale jeugd gekend.
Als oudste in een boerengezin met vijf kinderen werd
ze al heel vroeg “afgestudeerd” verklaard door mijn grootvader “Pa Broek”, om
als oudste en dus medekostwinner aan de slag te gaan om te voorzien in het onderhoud
van het nest nakomelingen dat die, na de vespers en het avondeten, achteloos uit
zijn landbouwersbroek had geschud.
Moeder had een hechte band met haar twee zusters en
haar twee broers. In haar telefoonrepertorium stonden ze alle vier onverbrekelijk
samen onder de letter O: Ons Marja, Ons Fin; Onze Calixte en Onze Lewie.
Als “dienster” vond ze, in de nabijgelegen “metropool”
Diest, in de Niefstraat, bij “cremerie” Nele Sannen, een nederige maar volle
dagtaak van poetsen, wassen en plassen en van “ja madam, nee madam”.
Ze ontmoette er mijn vader die, op het einde van de Niefstraat
woonde en die al die tijd op haar had zitten wachten. Zo zei hij
waarschijnlijk…
De vonk sloeg over en ze trouwden in 1932. En aldus kon
het boerenmeisje de negorij Webbekom achter zich laten en werd ze zowaar een
“meiske van ’t stad”…
Als jonge knaap begreep ik slechts te zijner tijd dat de
bange argwaan van mijn moeder tegenover het leven, geen trauma was, voortvloeiend
uit een gefrustreerde en gestolen jeugd, maar dat het gevoel uit een andere en
diepere bron kwam.
Het vroeg inderdaad zijn tijd voordat ik besefte dat wat
diep in haar hart en haar gemoed heeft gekerfd het feit is dat ze, in het
beloop van 10 maanden tijd, 2 van haar kinderen heeft moeten begraven. Dat ze 2
zonen heeft moeten “afgeven” zoals ze zei.
Tweemaal dat de bliksem onverhoeds en genadeloos
insloeg in haar leven. Probeer daar maar onbekommerd en vrij van angst voor het
ongewisse lot mee voort te leven…
Het “familiedrama” werd tijdens mijn jeugdjaren slechts
af en toe en enkel met discretie ter sprake gebracht. Het is pas gaandeweg dat
de achtergronden ervan in mijn zorgeloze jeugdjaren doorsijpelden.
Zo begreep ik slechts mettertijd dat één van mijn overleden
broertjes aan een destijds fatale ziekte stierf, terwijl de andere het
slachtoffer werd van wat momenteel een “huiselijk ongeval” wordt genoemd. Die zou,
toen mijn moeder even onaandachtzaam was; in het te hete badwater zijn
gesukkeld, badwater dat was klaargezet voor de wekelijkse onderhoudsbeurt.
De droeve confrontatie met mijn twee broertjes werd
elk jaar met Allerheiligen herhaald als ik met moeder, vader en grootmoeder
verkleumd met een pot chrysanten op het kerkhof voor de kindergrafjes stonden
van onze wegbereiders: Emiel en Henri Tulkens.
Zo drong het stilaan tot mij door dat mijn ouders dezelfde namen hadden gegeven aan de 2 zonen die ze, na het grote verdriet, vooralsnog, de voorschriften van meneer pastoor navolgend, op de wereld hadden gezet.
Ze gaven mijn broer en mij volhardend de namen van de
grootvaders en van de broertjes ik nooit heb gekend. Ik zou het niet kunnen.
Ik kon volop ravotten: de straat, de “Lange Forten”, de Warande, de Halve Maan waren mijn biotoop waar ik uren doorbracht tot de nacht de stad in zijn armen sloot v<Uren bracht er door, vaak samen met Theo en Georges Lambrechts die achter de hoek op de Botermarkt woonden.
Daar, in de achterliggende meubelfabriek (twee verdiepingen hoog) van hun vader, Sooike den Drozer, (die ik mij alleen doodziek en rochelend in een canapé in de woonkamer herinner), fabriceerden wij, na de reguliere werkuren van het werkvolk, een indrukwekkend en voor die tijd technisch superieur arsenaal aan sabels en bogen waarmee we de Saracenen telkens weer van het Tafelrond op de Warande verdreven.
Want het is zalig vrij en vrolijk te mogen opgroeien
als je lieve moeder je slechts één consigne meegeeft:
“Veur den doenker towes zolle!”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten