Oratio bij de sluiting van de Kanttentoonstelling in de Hofstadt op 02 december 2012
Mijnheer de Burgemeester,
Burgers en Buitenlieden,
Wie een kanttentoonstelling wil organiseren kan zich natuurlijk
geen betere plaats dromen dan deze historische kelders.
Niet alleen omdat het zo een prachtige locatie is, maar ook voor
de symboliek.
In het verleden zijn “kant” en “kelder” immers altijd nauw met
elkaar verbonden geweest.
Want lang voordat kantklossen een rustige hobby werd voor geduldige
dames, was het keiharde, ongezonde handenarbeid.
Kant werd eeuwenlang vooral aangemaakt in vochtige kelders.
Een hoge vochtigheidsgraad zorgde er inderdaad voor dat de fijne
draad niet te droog werd en dus niet te makkelijk afbrak…
Kant was een luxeproduct voor de rijken en de arme, soms heel
jonge kantwerksters werden niet oud…
Nu denkt U waarschijnlijk: hier voor ons staat een geboren kantexpert…
Niets is natuurlijk minder waar.
Tot onlangs wist ik eigenlijk evenveel over kantklossen als over
zalmvissen in Noord-Canada.
Niets dus.
Ik leefde onbezorgd, zonder het verschil te kennen tussen “kloskant”
en “naaldkant”.
Zonder een “gewrongen slag” te kunnen onderscheiden van een “linnenslag”.
En dan werd mij gevraagd een gedicht te schrijven over dat enorme
gat in mijn cultuur...
Nu kan de stadsdichter natuurlijk zelfmoordopdrachten weigeren
maar omdat Lydia het vroeg moest ik wel “ja” zeggen.
Toegegeven: het was niet de eerste keer in mijn leven dat ik “ja”
zei omdat het van “moetens” was…
Ik heb dus wat over kant moeten lezen en vooral, ik heb deze
tentoonstelling bezocht
Ik had het geluk om daar een vriendelijke kantwerkster in
volle demonstratie aan te treffen.
Een lieve dame die wijze antwoorden had op al mijn nog
openstaande, domme vragen.
Dit liet mij toe dan toch enkele woorden in elkaar te klossen tot
een soortement stadsgedicht.
De titel is: Kant. Ge moet er dus maar op komen.
En het gedicht is opgedragen aan Lydia Mertens, de Voorzitster van “Kant in
Vlaanderen” en, via haar, aan gans haar gedreven klossende achterban.
Kant
(voor Lydia)
in het Diesterse Begijnenhuis,
onder dartelvlugge vingers,
dansen de klossen,
linksom, rechtsom, wederom,
in hondstrouwe paren,
wulpse pirouetten met elkaar.
hier wordt de linnenslag geleverd,
de oude draad weer opgenomen,
alles raakt hier kant én wal,
geen naadloos woord
hoort men hier vallen,
geen naald wordt hier verkeerd gespeld.
En het patroon speelt enkel maar,
bedrieglijk voor patron,
want op ‘t geduldig wachtend kussen
lijkt onbetwist en eigenzinnig
de wilde chaos aan de macht,
zoals bij ijsbloemen op het raam.
En zo ontspint zich slag na slag,
in innige verstrengeling,
in het tanend nalicht van de dag,
en ver van ‘t lege kijkbuis-turen,
een kwetsbaar kunstig dradenweb
dat wél zal stollen in de tijd.
En tot het draadje breken zal,
tot het eind van het bobijntje
wordt hier, halsstarrig tegendraads,
avond nà menige avond,
ook de verveling
bekwaam van kant gemaakt.
rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2014
stadsgedicht Nr 3
Geen opmerkingen:
Een reactie posten