donderdag 17 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #6

 

Hoofdstuk 6 - Botermarkt



Mijn god, wat was het zalig te mogen opgroeien in onze liefelijke stad Diest, tijdens die optimistische jaren ’50, de jaren die de jubelende aanloop waren naar de wenkende “Golden Sixties”…

Want optimistische en jubelende jaren waren het. Iedereen leek er vast van overtuigd dat er, na de donkere en schrale oorlogsjaren, nu eindelijk voor elkeen en voor immer betere tijden in het verschiet lagen.

In een ver Aziatisch land was inmiddels weliswaar een nieuwe bloedige en verscheurende oorlog losgebarsten, maar ach, het Koreaanse schiereiland lag, zonder Google Maps, zo ver weg dat niemand het op de kaart kon aanwijzen.

Diest was toen nog een loom provinciestadje, een gezellig wat uit de voegen gegroeide nederzetting, een dorp met enige obesitas. Maar wel een liefelijk stadje, “ooit achteloos verloren gelegd in de dromerige oksel van de Demer”, zoals de vierde stadsdichter het beschreef.

Ongeduldig groeiden we op, want wij koesterden de vaste overtuiging dat de toekomst ons onvoorwaardelijk toelachte.

Straks zou het immers allemaal gaan gebeuren.…
Straks, als we “groot” waren.
Straks…

Als we zomaar openlijk en pronkend stoer konden roken in plaats van stiekem op de Warande te moeten gaan experimenteren met verboden tabakswaren. Op de trappen van de Kruisherenkerk verzamelden we daartoe godsvruchtig weggeworpen peuken, die we demonteerden en recycleerden in een verpakking van krantenpapier…

Onze kwalijke drang naar paffende volwassenheid werd enthousiast ondersteund door Leonieke Tamboer die, in haar van exotische tabaksaroma’s doordrenkte winkelruimte op de Botermarkt, rekening houdend met onze beperkte koopkracht, de sigaretten per stuk verkocht. En die op die wijze, begripvol, het opstarten van onze tabaksverslaving mede mogelijk maakte.

Straks zouden we eindelijk volledig over ons eigen leven kunnen beschikken. Bevrijd van het ouderlijk gezag, dat van de schoolmeester en dat van meneer pastoor…

En “straks” stond er aan te komen, dat stond onwankelbaar vast, want sterfelijkheid was ons vooralsnog compleet vreemd.

In ons onbekommerd jonge leven werden we immers slechts sporadisch aan onze eigen vergankelijkheid herinnerd.

De dood begluurde ons slechts af en toe...

Bijvoorbeeld als de begrafenisondernemer in de straat een deur met zwarte doeken was komen aankleden en de kist van een “aflijvige” in de aldus geïmproviseerde dodenkamer in de deuropening werd tentoongesteld en daar door de buurtschap met wijwater kon worden uitgewuifd.

In die tijd voerden we onze geliefde overledenen nog niet overhaast weg naar de onderkoelde wachtkamers van de immer florerende begrafenisindustrie. We hielden ze in afwachting van de begrafenis in huis en er werd die nachten door familie en buren bij de kist gebeden en gewaakt.


 

Of we werden aan de dood herinnerd als we toevallig op onze weg een begrafenisstoet kruisten.

En we, zoals kruisheer pater Ceusters ons in de godsdienstles had voorgeschreven, even stil stonden, halt en front maakten en zoals iedereen, die niet klakkeloos door het leven ging, respectvol de pet afnamen.

Pater Ceusters die ons ooit, na een lesuurtje Mechelse catechismus, meenam naar het Kruisherenklooster, want er was een confrater van hem overleden en wij mochten die in de rouwkapel “een kruiske” gaan geven. Voor het eerst stond ik daar huiverig oog in oog met de bleke, kille dood.

Maar vooralsnog leefden wij onbekommerd ons jonge leventje.

De straten en de pleinen waren in die dagen nog niet door de auto opgeëist. Ze waren nog ons onbetwist privébezit en tot laat in de smalle avonduren ons vertrouwde speelterrein.

Urenlang konden wij ravotten op de Warande, ons gratis pretpark, waar we, met onze zelfgemaakte houten sabels, keer op keer de Saracenen van het Tafelrond verdreven. Terwijl we onderwijl wel moesten zien te ontsnappen aan de opziende blik van de meer tastbare vijand: de meedogenloze stedelijke parkbewakers: Kobe en Pro.

Pro was de gevreesde ordehandhaver van de twee. en je was, als hij je, bij een oor gevat, interpelleerde nooit zeker dat hij je aankeek. Want hij had een “lui oog”. Zo zouden we dat nu respectvol zeggen. “Scheel als een otter!” was destijds de uitdrukking.

Kobe daarentegen was, in mijn herinnering, een eerder gemoedelijke dikkerd die jammerlijk mislukt was bij de cursus “Lezen en schrijven per briefwisseling”.

En die dan maar ongeletterd de opdrachten van zijn openbaar ambt moest zien te vervullen.

Ik zag hem ooit een sigarettenblaadje leggen op de taksplaat van de fiets van een betrapte delinquent om zo, door met een potlood over de reliëfdruk te wrijven, de nodige informatie te verzamelen voor "e preces”.

Wie lezen noch schrijven kan moet slim zijn.

 


  


Ter informatie van het nageslacht: de taksplaat voor fietsen werd vanaf 1893 per provincie ingevoerd ter bestraffing van de onbeschaamde, kapitalistische eigenaars van het luxeartikel “fiets (men moet tenslotte, aldus het nog steeds geldende linkse adagio, het geld halen waar het zit!).

Ze werd vanaf 1986 afgeschaft toen bleek dat het toen gangbare bedrag van de taks (40 frank, 1 euro…) de kostprijs voor het fabriceren van de plaat overschreed.

Gelukkig heeft Kobe het waarschijnlijk niet meer moeten meemaken: op dat ogenblik verzekerde hij al wel enige tijd orde en veiligheid in de Hemelse Warande… Waar, zoals iedereen weet, net zoals op de Diesterse Warande, strikt fietsverbod geldt.

De zomerse dagen brachten we door op de Halve Maan, waar de strenge regeltjes van een verre Provinciale Overheid de familiale sfeer nog niet hadden verpest.

De Halve Maan was toen nog van ons, het was onze eigen zuiderse, witte “plage” waar wij, als jonge zeehonden, heel behendig zwommen, om nadien, naar adem happend, kansloos te verdrinken in de bodemloze ogen van dat onpeilbare meisje waarmee wij tijdens de “after beach party” in “Het Schijf” (later, wars van enig historisch besef, herdoopt tot “De Badmeester”…) onze eerste danspassen schuifelden, onhandig deinend op de honingzoete tonen van The Platters, die Schijf na Schijf, uit de Wurlitzer jukebox kwamen getuimeld.


 

Als vroeger de zomer de stad had ingepalmd en de Demer flink uit de bek stonk, dan zetten de mensen bij valavond een stoel op de stoep aan de voordeur en troepten ze daar samen om dan, in de laffe zwoelte van de onwillig invallende schemering, de stadsroddels bijeen te kletsen.

En als ergens op een achterkoertje door iemand, boven een zinken emmer, op een vuurtje van krantenpapier, een “boesterink” werd gebakken dan bracht de geur daarvan zoveel anderen op hetzelfde gastronomisch idee dat weldra de ganse straat vol vetgebakken haringlucht hing.

Tijdens de Ronde van Frankrijk werd gezamenlijk uitgekeken naar de krantenjongens die tegen de avond schreeuwerig de “Tourkrant” kwamen verkopen. Een paar gazettenpagina’s met uitslagen, foto’s en commentaren over de die dag, amper enkele uren voordien, besliste rit. Ons leek dat een niet meer te overtreffen wonder van moderne communicatietechniek!

In 1954 konden mijn ouders de winkel van Jef Van Rompaey op de Botermarkt Nr28 overnemen en verhuisden wij van ons nederig buurtwinkeltje annex ijssalon in de Wolvenstraat Nr1 naar een “échte” kruidenierszaak. In het “commerciële hart” van metropool Diest.

Plots beschikten we; verdeeld over de twee verdiepingen, over vier slaapkamers en kreeg ik in de achterbouw zowaar een “studeerkamer” voor mij alleen toegewezen.

Pa had er een zelfgemaakt groot zwart bord ophangen en in dat kamertje kreeg ik, ter voorbereiding van het ingangsexamen van de Cadettenschool, vruchtbaar gebleken bijlessen wiskunde van de zachte heelmeester Jos Jacquart (die ik nadien helemaal uit het oog verloor)..

Ikzelf had naast het zwarte bord een prent van de ongeëvenaarde schoonheid Brigitte Bardot vastgeprikt. Een hemelse verschijning waartegen vergelijkingen met twee onbekenden, wat betreft aantrekkingskracht, geen schijn van kans hadden.

 



De nieuwe nering op de Botermarkt werd feestelijk geopend op een Witte Donderdag. Terwijl de “wilde klanken” van Bill Haley all around the clock door de straatluidsprekers galmden. Ik hoor het mijn vader nog zeggen: “Dië heit zekerst in ne nagel getrooid!”

Witte Donderdag was destijds in Diest een feestelijke hoogdag voor de lokale middenstand. De dag waarop de uitstalramen in vindingrijkheid en uitstraling met elkaar in competitie gingen. Waarop de (toen nog talrijke) beenhouwers, als echte beeldhouwers, kunstwerken in varkensvet tentoonstelden, bloemisten de zwaartekracht tartende bloemstukken etaleerden en de groentewinkels overdadige, de lente aankondigende exotische fruitkorven met pompelmoezen en bananen presenteerden.

 


Waarop in de Klok, in de Ketelstraat, de jeugd op poppenkast werd vergast en waarop cinema Century in de Leuvensestraat, tegen een eenmalige betaling, doorlopend “De Witte van Zichem” draaide. Doorlopend zoals in Brussel!!

Ik heb geen herinneringen aan het leven samen met mijn broer daar op de Botermarkt. In 1955 vertrok hij immers naar de Koninklijke Cadettenschool in Lier en kwam hij alle veertien dagen maar even vluchtig op weekend, proper wasgoed halen...

Niet dat ik hem voordien dicht bij me heb geweten, want een leeftijdsverschil van 5 jaar is op jongere leeftijd niet te overbruggen. Een zestienjarige leeft natuurlijk in een heel andere wereld dan zijn elfjarig broertje. En alzo dreven wij uit elkaar.

Nochtans hadden mijn ouders heel erg hun best gedaan om mij in mijn broeders spoor te houden. Hetgeen, terugkijkend, hen eigenlijk toch wel aardig gelukt is.

Broer was bij de scouts geweest? Dan moest ik dus bij de “Wolfkes”.  Mijn eerste zomerkamp in een weiland bij een hoeve in Koersel Kapelleke leerde mij echter alras dat ik compleet ongeschikt was om ver van moeder en het comfort van het warme huiselijke nest vrolijk te gedijen.

Broer was naar de muziekschool geweest en had leren viool spelen? Even terzijde: geloof me; er is geen grotere auditieve kwelling in huis dan een broer die leert vioolspelen. “Kattegejank” noemde ik het vertwijfeld. Hetgeen niet belette dat ik even later in de muziekschool in de Peetersstraat zelf tijdens de solfègelessen van Mijnheer Jacob eindeloos en armzwaaiend dofamisoldo moest zitten dreunen ter voorbereiding van (een jammer genoeg compleet mislukte) aanloop naar een instrumentale hobby. Saxofoon heb ik dus nooit gespeeld.

Broer had in zijn humaniora Grieks-Latijnse gevolgd? Natuurlijk volgde ik zijn spoor en zoals hij leerde ook ik vlot “Rosa” verbuigen in alle bestaande en zelf bedachte naamvallen…

Broer had de geneugten mogen smaken van de jaarlijkse vakantiekolonie aangericht door de Christelijke Mutualiteit?

Welnu, dat plezier mocht mij niet worden ontnomen en dus moest ook ik de paradijselijke plaatsen leren kennen waar het puik van de Vlaamse katholieke jeugd jaarlijks 10 dagen lang mocht verwijlen. 

Bij de dagsluiting zongen we weemoedig “Oh Heer d’avond is neergekomen, de zonne zonk, het duister klom…” en gingen aansluitend in ons bedje stillekes liggen huilen van heimwee naar huis.

Heel stillekes, uit schrik dat de aalmoezenier ons zou komen troosten…

 


Op het sportveld heb ik mijn oudere broer echter nooit ontmoet! Terwijl ik vol ijver achter de bal aanliep, liep hij vol overtuiging achter de meisjes aan. Achteraf beschouwd weet ik dat hij op zijn terrein meer gescoord heeft dan ik als gevreesde, veelbelovende spits van FC Diest!

 

Ik verkaste in 1955 van de “Kolmoijenne” op de Veemarkt naar het Atheneum aan het Weerstandsplein, net op het ogenblik dat broer zijn humaniora ging afmaken aan de Cadettenschool in Lier ter voorbereiding van een militaire carrière via de Koninklijke School in Brussel waar hij in 1958 binnentrad.

In het Atheneum ontdekte ik dat er ook meisjes waren. Ik was op slag van slag!

Op de speelplaats was, tot behoud van de goede zeden, een witte scheidingslijn getrokken ter afbakening van het meisjesgebied, een witte lijn waar niemand ongestraft overheen mocht.

Maar blikken en hormonen houden geen rekening met witte lijnen…

 



Ik ging op 26 augustus 1958 via de kazernepoort in Lier mijn militaire toekomst tegemoet. Ik was net geteld 15 jaar en drie dagen. Een échte kindsoldaat dus! Ik miste er de vredige nestwarmte van thuis en in de plaats daarvan duwde men mij bij de drill-oefeningen een oude Mauser in de handen...

De hoofdmaaltijden werden er samengesteld op basis van de met de vervaldatum flirtende overstock gevechtsrantsoenen uit de Koreaanse oorlog. De studies waren veeleisend en de discipline was van ijzer.

Bij aankomst zag ik nog net mijn broer naar de Koninklijke Militaire School vertrekken… Net op tijd om nog vlug beiden in cadettenuniform een foto te laten maken bij Studio Ooms op de “Lange Steenweg”.

 


 

Ik volgde mijn broer in 1961 daar in Brussel op.

Net op het ogenblik dat hij er dan weer vertrok om aan een carrière bij de Rijkswacht te beginnen.

En zo was achteraf bekeken mijn leven eigenlijk een vruchteloze achtervolgingstocht op zoek naar mezelf in het spoor van mijn wijze, oudere broer.

Zou hij daarboven voor één keer wel op mij wachten?





1 opmerking: