woensdag 9 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #2

 

Hoofdstuk 2 – Van Woluwé tot Webbekom

Was er na de Duitse inval in het Sudetenland (september 1938) nog geloof in het feit dat toegeven aan Hitler een oorlog zou voorkomen, na de aanval op Polen (op 1 september 1939) was het plots glashelder dat de naïeve diplomatie van de Britse Premier Neville Chamberlain tot niets had geleid en begon de stelselmatige mobilisatie van het Belgische Leger.

Duizenden “jonge” mannen die hun legerdienst al hadden vervuld moesten daardoor hun vertrouwde omgeving verlaten om zich opnieuw bij hun regimenten te vervoegen.

Zo ook ene Louis Bocqué, een 35-jarige Brusselse ket, perfect tweetalig: Frans en Brussels Vloms.

Die werd plots zonder verwijl terug verwacht bij zijn eenheid van de reserve: het vierde regiment van de Troepen van het Artilleriepark – 4/AP, gestationeerd in een Brusselse kazerne.


Natuurlijk kon hij toen nog niet vermoeden dat hij, ingevolge die drieste Duitse inval in Polen ("Seit 5:45 Uhr wird jetzt zurückgeschossen"…), door de oorlogsperikelen en door een wonderlijk toeval, in mijn leven zou stappen.

En dat hij tot het einde van zijn dagen mijn dierbare “Tonton” zou zijn…

“Tonton” was op het ogenblik van de mobilisatie aan de slag als kaderlid bij het Belgische hoofdkantoor van Shell, gelegen Cantersteen bij het Centraal Station in hartje Brussel.

Daar was, bij zijn in diensttreden enkele jaren vroeger, zijn als bekwaam amateurfotograaf geoefend oog, alras gevallen op de welbevallige directiesecretaresse Marie (Mimi) Cattrel.


 

Zij zou spoedig onder zijn onweerstaanbare charmes bezwijken en een lang huwelijk was het gevolg.

In 1934 bouwden ze een warm nest in het toen nog landelijke St Lambrechts Woluwe, (Rue d’Octobre Nr 8)… Een adres waar ik later zoveel tedere momenten zou doorbrengen…

 




Alzo bleef bij de mobilisatie die lieve Mimi in alle onrust alleen achter in dat door hen pas gebouwde huis.

Alleen! Want er waren geen kinderen uit het huwelijk. Een huwelijk dat overigens ook verder kinderloos zou blijven.

De artillerie-steuneenheid van de reservetroepen waartoe Tonton behoorde oefende herhaaldelijk de beweging vanuit de Brusselse kazerne naar de geplande “afwachtingsstelling” die bij oorlogstijd moest worden ingenomen.

Afwachtingsstelling van waaruit dan, het glorierijke moment gekomen (!), oostwaarts, richting Berlijn en verder, zou worden opgerukt…

Zo kwam soldaat Louis Bocqué met zijn eenheid in het boerengat Webbekom terecht, waar “den troep” bij de burger werd ingekwartierd. Terwijl de officieren, zo veronderstel ik toch(!), logeerden in het Hotel du Progrès van de nabijgelegen metropool Diest.

Soldaat Bocqué kreeg zijnerzijds logement toegewezen in een tochtige Webbekomse boerenschuur alwaar, volgens het (opgesmukte?) familieverhaal, een omgekeerde tafel gevuld met stro hem als bed was toegewezen. Een bakske vol met stro! Hoe vertederend.

Daar sliep hij, aldus de mondeling overgedragen familiekronieken, tot op het ogenblik dat die oncomfortabele, haast incivieke, toestand werd opgemerkt door mijn grootvader van moederskant (Hendrik Vandebroek, in het dorp gekend als “Broek”) die, ziende wat hij zag, toen de historische woorden zou hebben uitgesproken: “Kom joeng, ig hem thowes een echt bed veur oech!”. Dat hij zijn eigen bed bedoelde zou hij er niet bijgezegd hebben…

En zo werd een warme vriendschap geboren tussen een Webbekomse boer en een Brussels ketje.

En bij elke ontplooiingsoefening van zijn eenheid in Webbekom vond soldaat Bocqué logement bij zijn vriend Broek.


Maar kijk, uit de goed bewaarde zakagenda die soldaat Bocqué bijhield (hij was blijkbaar “schrijver” van zijn eenheid omdat hij kon lezen en schrijven…) blijkt dat op het cruciale moment, op 10 mei 1940, zijn eenheid de beweging naar de afwachtingsstelling inzette om 17:00 uur maar niet verder geraakte dan tot in Diest, waar ze om 20:00 uur het bevel kregen om zich de volgende ochtend naar Hemiksem “terug te plooien”…

 


Na 18 dagen achterwaartse veldtocht capituleerde het Belgische Leger en na een korte gevangenschap werden de meeste soldaten, ook soldaat Bocqué, gewoon naar huis gestuurd met een Entlassungsschein.

Met daarop het bevel dat ze hun militaire uitrusting op het stadhuis van hun woonplaats moesten binnenleveren en dat ze zich verder moesten onthouden van “vijandige daden” jegens de bezetter.

Soldaat Bocqué heeft in zijn agenda zorgvuldig de lijst genoteerd van de povere “militaire uitrusting” die hij ingaand op dat bevel op 13 juni 1940 op het stadhuis van Sint Lambrechts Woluwé heeft ingeleverd. Het bewijst hoe zorgzaam hij was en het toont meteen aan met welke povere korpsuitrusting de Belgische soldaat naar de oorlog werd gestuurd…



Aansluitend kon, zoals voor vele ambtshalve gedemobiliseerden, de draad van het vooroorlogse leven min of meer terug worden opgepakt.

Als de oorlogstoestand het toeliet kwam Tonton geregeld tijdens het weekend, met zijn Mimi ditmaal, terug op bezoek bij zijn vriend Broek in Webbekom. Eerst met de tandem. Later met de trein.

En na elk bezoek werden er op de terugweg wel een paar, tijdens die oorlogsjaren in Brussel schaarse, landelijke producten meegegeven: een pond boter, een boerenbrood, een stuk van het illegaal geslachte varken… Gewaardeerde aanvullingen op het bescheiden menu dat in Brussel de rantsoeneringszegeltjes kon worden samengesteld.

Na het overlijden van mijn grootvader hield mijn moeder die, inmiddels getrouwd, in de Wolvenstraat 1 in Diest woonde, de vriendschapsband levendig.

En zo werd ik, vanaf mijn geboorte in 1943, de chouchou van die lieve, zachte, Brusselse mensen.

De chouchou!

“Boeleke”, zoals Mimi mij noemde.

Het feit dat ik een beeldmooie, brave en welgezinde modelbaby was zal daaraan wel niet vreemd zijn geweest…

En zo gebeurde het dat gaandeweg Mimi en Tonton mij gingen behandelen als het kind dat in hun huwelijk ontbrak. En was ik plots gelukkig gezegend met twee paar ouders. Een liefdevol en zorgzaam, hardwerkend paar voor dagelijks gebruik en een mij schandalig vertroetelend paar voor de vakantiedagen.

Want in mijn jeugdjaren bracht ik mijn schoolvakanties vaak door in dat fijne duplex appartement in de Rue d’Octobre 8 te Woluwé, waarvan de speciale kruidige geur nog altijd in mijn neus woont.

Gelijkvloers woonde de moeder van Mimi die ik “Bom” noemde, terwijl ik voor haar “Jieke” was. En “wij” bewoonden de bovenliggende verdiepingen waar mijn slaapplaats in de gezellige cosy-corner altijd op mij wachtte..

Bom werkte in de kleine drukkerij (“Sergraph”) die door Mimi werd geleid in de Rue Jean Stas, een zijstraat van de Porte Louise. Bom hield zich bezig met het voor verzending klaarmaken van het commercieel drukwerk dat gestaag van de persen rolde. En het was fijn om ’s middags met Mimi te gaan lunchen in het restaurant van de Sarma aan de Porte de Namur.

Ik vond het zalig om vrij te mogen rondsnuffelen in de drukkerij: het geratel van de drukpersen, het hameren van de linotype, de geur van inkt en papier. En de babbeltjes met de, voor het zoontje van de “patronne”, immer vriendelijke drukkersgasten.

Als ik in Woluwé op vakantie was dan vertrokken we ’s morgens met ons vier: Tonton bracht ons tot aan de drukkerij en reed dan naar zijn werk op de Cantersteen.
’s Avonds werd het omgekeerd parcours afgelegd…

Bij thuiskomst zorgde Mimi dan, na een korte stop bij de beenhouwer, de bakker en de kruidenier, voor een lichte maaltijd.

En hoe zalig was het als Tonton aansluitend dan in zijn krant “Le Soir” het Brussels cinema aanbod had bestudeerd en een film ontdekte die we dringend moesten gaan bekijken. Waarop we terug de stad in reden…

Ik kende al vlug in Brussel even goed de weg als in Diest..

In de grote vakantie ging zoon “Boeleke” samen “Papa” en “Mama” mee op stap tijdens hun jaarlijkse vakantie. In Blankenberge logeerde ik voor het eerst een week lang in een hotel.

En daarna verkenden we samen Zwitserland en vooral Frankrijk: Parijs en de kastelen van de Loire. Waarna we samen een voor mij onvergetelijke tocht maakten langs de Middellandse Zee, van Narbonne tot Monaco.

Wat een betoverende ontdekkingsreizen waren dat voor dat bescheiden kruidenierszoontje uit die kleine provinciestad…

En wat een uitstekende gelegenheid was het voor Tonton om mij met enthousiasme, stap voor stap, binnen te leiden in de wondere wereld van de fotografie.

Terwijl Mimi mij met de Franse taal en het Franse chanson vertrouwd maakte. Ik ontdekte Brassens, Becaud, Brel en Aznavour die mij nooit meer zouden verlaten.

Later, in de periode dat ik ging studeren aan de Militaire School in Brussel, was het al vlug een vaste gewoonte om af en toe op woensdagavond samen te souperen, “thuis” op het bonbonière-appartement in Ukkel, waarnaar ze ondertussen waren verhuisd.

Daarna heeft mijn militaire loopbaan de contacten heel even ingewikkeld gemaakt.

De Duitse garnizoenssteden waarheen ik werd uitgestuurd om de Kozakken tegen te houden, lagen te ver naar het Oosten om wekelijks de reis naar het beschaafde Westen te maken. Het contact diende per brief te worden onderhouden.

In 1975 heeft mijn militaire loopbaan een bocht genomen. Gelukkig maar, want als officier te velde was ik compleet waardeloos.

Door een onverwacht gunstig toeval geslaagd in het toelatingsexamen tot de School voor Militaire Administrateurs, zou ik de rest van mijn “soldatendagen” bij de administratie doorbrengen.

Eerst op de Aankoopdienst van het Leger, op de Financiële Directie bij de Staf van de Landmacht, en uiteindelijk als verantwoordelijke voor het vormgeven van de begroting bij de Generale Staf van de Krijgsmacht in Evere.

Begin 1991 werd ik overgeplaatst naar de Generale Staf van de Rijkswacht (na de politiehervorming, van de Federale Politie) in Etterbeek, om er dienst te doen als Directeur van de Begroting.

Zelf deed ik er altijd schamper over door op te merken dat het soort werk dat ik jarenlang deed uiteindelijk deed helemaal niks “militair” had.

En dat ik hetzelfde gegoochel met begrotingscijfers even goed op het Ministerie van Landbouw had kunnen doen.

En dan voegde ik er telkens grijnzend aan toe: “Maar dan had ik wellicht wel minder boeren leren kennen!”

Met het geruststellend vooruitzicht nooit meer terug te moeten naar een eenheid in het grauwe Duitsland kon ik met mijn klein gezin honkvast in Molenstede-Diest gaan wonen…Onderweg waren er van het militaire zwerversleven onuitwisbare sporen achter gelaten: Caroline werd in 1970 in Namur geboren en Sophie in 1974 in Soest (Duitsland).

In het vooruitzicht van mijn terugkeer hadden Mimi en Tonton alvast in Paal, (dicht bij “hun zoon”, zo zeiden ze) inmiddels een huis laten bouwen waar ze 20 jaar lang gelukkig leefden.

Tot ze zelf voelden dat het hen over het hoofd groeide en ze me vroegen een rusthuis voor hen te zoeken. Ik regelde hun opname in het pas geopende verzorgingstehuis Sint Lambertus Buren in Zelem, waar Tonton, op het einde van zijn krachten, al vlug overleed.

Toen, bij mijn wekelijkse inspectieronde, bleek dat er was ingebroken in het leegstaande huis in Paal drong Mimi er op aan dat ik er zelf zou gaan wonen.

Dat deed ik in het voorjaar van 1995.

Oneindig dankbaar.






 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten