dinsdag 8 augustus 2023

Herinneringen van een kruidenierszoon #1

 





Hoofdstuk 1 – Wolvenstraat





In mijn verste herinnering woon ik als “laatstgeborene” met mijn ouders en mijn 5 jaar oudere broer op nummer 1 in de Wolvenstraat in Diest. Mijn geboortehuis!

Daar was het dat ik, ondanks mijn heldmoedig verzet, door mijn moeder en de stevige stadsvroedvrouw met vereende krachten de wereld en de oorlog werd ingeperst en ingetrokken.

Op dat adres betrok onze kleine familie de helft van een heel bescheiden dubbelwoning: gelijkvloers waren er twee plaatsen; met daarachter een half overdekt koertje dat als rommelplaats, wasruimte en keuken dienst deed.

In de verste hoek van het niet overdekte deel van dat koertje stond de klassieke “sanitaire” constructie van die tijd: een houten plank met een gat erin. Boven een voor een jonge knaap afschrikwekkende, onpeilbaar diepe put. Een onwelriekend vat dat geregeld moest worden leeggemaakt door de plaatselijke “strontboer”. Als wij destijds “naar achter” moesten dan gingen we écht, letterlijk, naar achter.
Naar ”de koer” dus… 


Eens per week versneed vader een paar opgespaarde oude kranten in keurige vierkantjes, want in die tijd was het luxeproduct WC-papier nog niet in de handel. Op de eerste etage waren er twee slaapkamers: één voor pa en ma en één voor broer en ik.

Daarboven onder het dak was er een ruime zolder waar in stevige houten kratten allerlei producten waren opgeslagen die de tand des tijds zouden weten te weerstaan.. “Voor als het terug oorlog wordt…”, zoals mijn moeder steeds maar herhaalde. Want ergens, daarginds in een ver land, dat we met de beste moeite niet op de aardbol konden aanwijzen, dreigde, zoals men zei, een verwoestende nucleaire Koreaanse oorlog. 

Mijn hele jeugd heb ik op onze zolderruimte allerlei “schaarse” en “onbederfelijke” producten opgeslagen geweten, producten die in de net doorstane oorlogsjaren zo pijnlijk gemist werden: Sunlight zeep, rijst, suiker, zout, koffie, droge erwten en bonen en velerlei groenten die, in glazen bokalen, tijdloos versmoord en geconserveerd waren, voor als, indien, wanneer, mogelijk, eventueel, wie weet.…

Onze sobere huisvesting huurden mijn ouders van apotheker Louis Dauphin die, samen met zijn vrouw Paulien en zijn ongetrouwde, slungelachtige zoon Julot, op de hoek met de Hasseltsestraat een welvarende officine runde.
Alwaar vader en zoon, naast enkele industriële zalfjes en pillen, ook vaginaspoelers, “odeklonje”, breukbanden, hoestbonbons, pleisters en zelfs de door onze Moeder de Heilige Kerk streng verboden voorbehoedsmiddelen aan de noodruftige man of vrouw brachten. Benevens velerlei duistere, zorgvuldig afgewogen “magistrale” bereidingen, waarvan zij alleen de samenstelling konden aflezen van het cryptische voorschrift van dokter Geyskens, die halfweg de “Vèrkesmet” op zijn eigenzinnige, brutale manier geneeskunde bedreef.

De andere helft van de dubbelwoning werd gehuurd door de familie Camps, een haarkapersgezin met zes kinderen dat er blijkbaar op één of andere miraculeuze manier in geslaagd was ieder kind zijn plekje te geven in de enige slaapkamer naast die van de ouders.

De huurdersperikelen werden afgehandeld door de apothekersvrouw, Madame Paulien, die, voorzichtig gezegd, niet geheel vrolijk in het leven stond. Zij leed duidelijk onder onverklaarbare, chronische zuur-oprispingen, ter bestrijding waarvan haar gif mengende man en zoon blijkbaar nooit de gepaste chemicaliën in een mortier hadden weten samen te brengen. 

Louis Dauphin was, in de uren nadat hij (pillendraaiend!) zijn uren had gedraaid, ook een bekwaam pianist. Bij zijn dagelijkse vingeroefeningen drongen Chopin, Beethoven en hun confraters voortdurend, door de dunne muren heen, eufonisch langs de achterdeur bij ons binnen. Op zondagvoormiddag stak de apotheker de straat over en ontmoette hij ten huize Paula Géron, op de hoek met de Botermarkt, zijn melomane vrienden: Marcel Melaerts die, (naar kenners zeiden) aan zijn cello de aan het instrument eigen typische diepe klank wist te ontfutselen. En Swa Beckx (Jef Sol..) die, zo bleek naar ik pas later ontdekte, getrouwd was met mijn nicht Renée Haesevoets. Maar die niet tegenstaande en desalniettemin uit zijn viool onwezenlijk hemelse uitstrijkjes wist te toveren…

Samen vormden ze het Diesters gelegenheidstrio “Da Draa” (“Die Drie”) dat, wanneer in de zomer de ramen van het salon aan onze overzijde openstonden, de Wolvenstraat al repeterend vulde met artistiek verantwoord straatlawaai. Apotheker Dauphin werd in de straat ook een beetje als een bijna-oorlogsheld annex bijna-oorlogsslachtoffer bewonderd.

Volgend verhaal werd nog jaren nadien monkelend herhaald. Toen begin september 1944 iedereen via “den Ingelse radio” had vernomen dat de geallieerden op komst waren en dat de bevrijding nabij was, hoorde de apotheker hoe een kolonne pantservoertuigen in de Leuvensestraat naar beneden gerold kwam. Met bekwame spoed en met een, lange donkere jaren onderdrukt openlijk patriottisch enthousiasme, haastte hij zich naar de bovenverdieping van de apotheek om daar, ter verwelkoming van de bevrijder, de al maanden lang voor de gelegenheid klaarliggende en gekoesterde Belgische tricolore eindelijk triomfantelijk uit het raam te kunnen steken.

Maar toen de pantserwagens de Botermarkt opdraaiden, zag hij, gelukkig net op tijd, dat het niet de Engelse bevrijders waren die daar aankwamen, maar wel de laatste Duitse troepen, op weg naar de Hasseltse poort, op hun roemloze terugtocht naar het oosten, op weg “nach Mutti”, nach daarginds in de platgebombardeerde heimat… De tricolore kon de apotheker nog overhaast en net op tijd binnenhalen…

Mijn vader had minder wilde patriottische opwellingen. Na zijn manhaftig “gemobiliseerd” verweer tijdens de 18-daagse veldtocht van het Belgisch Leger, had hij, vrijgelaten uit het Kriegsgefangene Lager van Brasschaat en de bevelen van de bezetter stipt opvolgend, braafjes zijn militaire persoonlijke inboedel op het stadhuis “in seinen wohnsitz,” afgeleverd en had hij de draad van het leven van “voor den oorlog” goedschiks, kwaadschiks, terug opgenomen.



Het concipiëren van mijn politiek correcte Arische persoon kan natuurlijk niet als een moedige daad van verzet worden beschouwd..

Mijn eigen actieve betrokkenheid aan de wereldbrand begon pas na de bevrijding. Ik stond dan, als beminnelijke snotaap die nog maar amper kon praten, wervend bij de voordeur op de drempel, om telkens wanneer Engelse soldaten (van de Guards-pantserdivisie?) langskwamen, het riedeltje af te dreunen dat mij zorgvuldig door mijn vader was aangeleerd. “Hallolala, sigaret Papa!”

Gezien mijn schattig voorkomen en het daarmee samenhangend succes (een voorbode van wat later volgde…) rookte mijn vader in die tijd nogal wat Player’s.



In onze woonkamer daar in de Wolvenstraat werd de overwinning uitbundig gevierd. Met echte koffie en chocolade. Alsof we Dolf zelf naar de verdoemenis hadden geholpen.. Nog even werd per briefwisseling contact gehouden met deze onvervaarde bevrijders, maar toen vroeg de wederopbouw alle aandacht. Denk ik…


Maar een échte oorlogsheld had de Wolvenstraat wel. Op huisnummer 7 woonde de Heer Swiné die tijdens de eerste oorlogsdagen als “politieke gevangene” naar een Duits gevangenenkamp werd gedeporteerd. Hij woonde in een voor de Wolvenstraat “statig herenhuis” en was daarom waarschijnlijk als “communist” bei nacht und nebel van zijn bed gelicht. En aansluitend ambtshalve ingecheckt op een trein van de Deutsche Reichsbahn naar het oosten.

Niemand wist er echt het fijne van… Maar toen hij, eind 1945, bevrijd uit gevangenschap, ongeschonden terug thuiskwam, liep heel de Wolvenstraat samen om aan zijn voordeur hulde te brengen aan “onze” politieke gevangene. Halfweg de straat was een stropop opgehangen die de afschuwelijke Adolf moest voorstellen en die, als hoogtepunt van de viering, onder luid applaus met begeleidend vuurwerk in de fik werd gestoken. “Hij schiet nog!” zou mijn broer in complete paniek hebben gekrijst..

Een foto vereeuwigde de erkentelijke samenhorigheid van de Wolvenstraat. Rechts bovenaan overschouwt apotheker Louis Dauphin de verzamelde patriotten, terwijl links bovenaan haarkapper Camps boven zijn geknipt cliënteel uitsteekt… En in dat kleine jongetje in het door mama gebreide pakje met bretellekes centraal op de onderste rij, herken ik een heel vroege en veelbelovende uitgave van mezelf…


In de voorkamer van Wolvenstraat 1 hadden mijn ouders al van voor de oorlog een bescheiden kruidenierswinkel opgezet, een kleinschalig initiatief dat vooral door mijn moeder werd beheerd. Vader, weliswaar schrijnwerker van “opleiding”, ging dagelijks “de baan op”, eerst met de fiets en daarna met zijn eerste auto (een Perfect Imperial?) als handelsreiziger in “Koloniale Waren”. In loondienst van groothandel Verlinden – Hommelen, die halfweg de Botermarkt een “depot” had. 

Als het paste mocht ik met vader mee in de auto en die uitstapjes, die ons voerden naar de landelijke kruidenierswinkeltjes (doorgaans annex drankgelegenheid) in de omgeving waren heerlijke momenten. Momenten gevuld met de luidruchtige maar warme gulheid van rondborstige caféhoudende kruideniersvrouwen ofte kruidenierende cafébazinnen, die met limonade en Big Victoria chocoladerepen, mij hemelse momenten bezorgden.

Mijn moeder Louise, die zichzelf levenslang Caroline liet noemen, (“Karlienke” voor de bekenden), was afkomstig uit de nabijgelegen onooglijke negorij Webbekom. Een nederzetting die door de grote baan van Diest naar Hasselt, als door een Berlijnse muur, in twee werd gespleten.

Ze was de oudste dochter (en dus automatisch tegen wil en dank “kostwinner”…) van een gezin dat met strenge hand werd geleid door mijn (volgens de overlevering, ik heb hem niet gekend..) stuurse grootvader Hendrik Vandebroek (“Pa Broek”!). Pa Broek die na zijn lange werkdagen in de schrale stal en op de kleine akker, nog de nodige energie had gevonden om zijn boerenbroek aan de haak te hangen en vijf kinderen te verwekken. Met mijn moeder “Caroline” als tête de serie. Probatio si penis bene sit!

Zoals gebruikelijk in die dagen was mijn moeder, na het doorlopen van de lagere school, als noodzakelijke kostwinner, moeten gaan “dienen”. In de nabije grote wereldstad Diest. Zij kon in de Niefstraat aan de slag, bij Nele Sannen, die daar een “crèmerie” uitbaatte. Mijn vader woonde op het einde van die straat, waar zijn moeder, een onooglijk, piepklein winkeltje runde. Waar ze onder meer nog het fijne witte zand verhandelde waarmee houten vloeren van drankgelegenheden en zondagse woonkamers met wisselend kunstzinnig succes traditioneel werden bestrooid. En het kan natuurlijk niet anders of mijn pa en ma zijn mekaar daar op het einde van die stille Niefstraat “toevallig” tegen het lijf (en tegen andere dingen) aangelopen.



Nu was “dienen” in die tijd wel een soort eufemisme voor “meid voor alle werk”: een ”dienster” poetste, ze ruimde op, ze waste en ze plaste. Maar wat mijn moeder vooral deed, zoals ze later steeds fier vertelde, was de techniek en de kunst om ijsroom te draaien “met haar ogen” te stelen.

Het moet dan ook niet verbazen dat, toen ze later, na hun sober huwelijk, het kruidenierswinkeltje in de Wolvenstraat openden, er in de winkelruimte plaats was uitgespaard voor een klein ijssalonnetje. 

Mijn vader had daartoe twee vierkante tafeltjes getimmerd, belegd met een glazen blad, en acht taboeretjes. En hij had alles in een fris pistachegroen kleurtje gezet. In mijn jeugdige herinnering zat het er op zomeravonden propvol.

Maar ja, in kinderogen is een beperkte winkelruimte met daarin ook nog twee pistachegroene tafeltjes en acht taboeretjes, alras propvol gevuld...

Geen opmerkingen:

Een reactie posten