Hoofdstuk 3 Collegejaren
Het jaar 1949 lag nog na amechtig na te hijgen van de net uitgevochten wereldoorlog toen ik in september van dat jaar van het geborgen “kakschool-klasje” van Juffrouw Van Dijck in de Peetersstraat de stap naar de overkant van de straat moest zetten. Naar het aldaar gelegen, eerbiedwaardige Sint Jan Bergmans-college. Naar de Grote School!
Ik zeg wel degelijk dat ik die stap “moest zetten”. Want persoonlijk zag ik daar echt het nut niet van in. Wat mij betreft mocht Juffrouw Van Dijck gerust het eindpunt zijn van mijn academische vorming.
Want hoezeer vreesde ik toch die enorme en roekeloze sprong
in het onbekende. Ook al moest ik dus maar gewoon met een paar stappen de smalle
straat oversteken… Maar ja, je weet wel: a small step for man…
Ik
liet ze dus diepbedroefd achter mij, die lieve moederkloek
Juffrouw Van Dijck, liefdevol broedend over andermans eieren. Die
opgeschoten, schrale muurbloem die, met haar grijzend haar steeds in een
strenge aandoenlijke dot op het achterhoofd samen gefrommeld, zonder één enkele
klacht met hetzelfde liefdevolle gemak groene snottebellen even achteloos met
een zakdoekje wegveegde als dat ze emotieloos volgekakte broeken verschoonde.
Juffrouw
Van Dijck troonde, alziend, vooraan in het klasje, op een verheven stedelijke houten
constructie achter haar pupiter. Met in haar rug een enorm, afschilferend zwart
bord waarop ze in mijn herinnering nooit iets heeft geschreven. Waarschijnlijk
omdat de aankoop van het daarvoor benodigde krijt niet op de gemeentelijke begroting
was ingeschreven…
Achteraan
in het schamele klasje stond, voor de veiligheid afgeschermd door een stevig metalen
hek, een enorme gietijzeren kachel die in de winter, roodgloeiend ronkend, onaanvaardbare
hoeveelheden koolstofmonoxyde mocht uitbraken. Het mateloze, onverzadigbare verbruik
van die kachel is waarschijnlijk nog jaren nadien als doorslaggevend argument opgevoerd
om de sluiting van een of andere Limburgse koolmijn af te wenden.
Maar het klaslokaal werd in mijn geheugen toch vooral gedomineerd
door een enorme tafelconstructie met daarop een zinken bak gevuld met maagdelijk
witte zand.
In dat zand was een mooi bucolisch tafereel opgebouwd, waar
veelkleurige kabouters, plastieken flora, een kerkje, knusse huisjes, scheve boerderijtjes,
allerlei agrarische vervoermiddelen alsmede een gevarieerde veestapel met zorg waren
neergezet. Ik vond het telkens weer een oogverblindend mooi stilleven.
Zo mooi en oogverblindend dat wij er natuurlijk niet mochten
aan komen. Zo leerde die zandbak ons alvast een ondertussen in ongebruik
geraakte leefregel: het is de aankomende jeugd streng verboden ergens aan te komen.
Bij
Juffrouw Van Dijck leerde ik “matjes vlechten” en “figuurtjes uitprikken”, artisanale
technieken die mij, zonder dat ik het op het eigenste ogenblik zelve besefte, in
het verdere leven natuurlijk onnoemelijk veel baat hebben gebracht.
In het College aan de overkant van de straat zou ik mij bij
mijn 5 jaar oudere broer Emile vervoegen. Emile: mijn broer! Mijn grote sterke
broer! Die mij, volgens mijn moeder, in die nieuwe, vijandige wereld, gegarandeerd
zou beschermen tegen alle pesterijen, tegen alle fysiek geweld, tegen alle mogelijk
onheil dat mij kon overkomen.
Maar helaas: hoe diep ik ook graaf in de spelonken van
mijn geheugen, ik heb van de 3 jaren die wij daar in het College samen hebben
doorgebracht, geen enkele levendige herinnering aan de aanwezigheid met mijn
grote “beschermende” broer...
De eerbiedwaardige onderwijsinstelling waar ik terecht
kwam werd met strenge hand geregeerd door Meneer de Directeur Reymen, een soort
opperpriester, die zich, ter volvoering van zijn door de hemel verstrekte aardse
opdracht, omringd wist door een zwerm zwartgerokte confraters van tweede
garnituur die enkel via-via een communicatielijn hadden met het Opperwezen.
Die fladderden, na zich
gekweten te hebben van hun leeropdracht bij de ”groten” in het humaniora, als
zwarte raven, voortdurend door gangen, toiletten, fietshokken en andere aanliggende
zondegevoelige lokalen om toe te kijken of de meute studenten, die de Heer hen
had toegewezen, zich hielden aan al de devote geschreven en ongeschreven regels
van de instelling.
Naast
het onderscheid tussen de “groten” van het Humaniora en de “klein mannen” van
de lagere klasjes liep nog een andere breuklijn door het College.
Er
waren enerzijds de jongens “van ‘t Stad” en anderzijds die “van op de Boer”: de
ruige, onwelriekende jongens die, winter en zomer, dagelijks met de fiets en
met blozende kaken, vanuit de omringende “achterlijke”” dorpen naar
de grote stad kwamen gepeddeld. En die, zonder dat iemand daar problemen over
maakte, ook maar gewoon “de Boeren” werden genoemd.
Je
was ene “van ‘t Stad” als je (zoals ik…) het geluk had het middagmaal thuis te
kunnen gaan gebruiken. In het andere geval was je “een Boer”. En de “Boeren”
werden, als het “voedertijd” was, samengedreven in de sombere refter die door élk
buffet in élk station van het westelijk halfrond in gezelligheid werd
overtroffen.
Het
College werd drie jaar lang “mijn school”, de plek waar de basis werd gelegd voor
het vroom en erudiet leven dat zou volgen.
In het eerste studiejaar trof ik de
zachte Meester De Ceuninck. Die leerde mij lezen (Mien, Tuur, Poes…) en die liet mij
het wonder van de schrift ontdekken! Het technisch gedeelte bedoel ik: eerst het
werk met griffel en lei. En dan aansluitend het gemors met een Redis-pen die vingerdiep
gesopt werd in de bakelieten
inktpot die in de schoolbank was ingebouwd. Een inktpot die elke morgen bij
aanvang van de lessen door een leken collegeslaaf in grijze stofjas werd bijgevuld.
Na een jaar zonder geschiedenis bij de droog opgeschoten Meester Mertens, kwam ik nadien terecht in het derde studiejaar van Meester Michel Vanattenhoven, een populaire, ronde figuur die in Zichem en omstreken de amateurtoneelkunst op een bijna aanaardbaar niveau had weten te tillen. En die in zijn leeropdracht blijkbaar een aanloop zag naar de theatrale scenario’s van de Griekse tragedies die hij, na zijn werkuren, in de lokale parochiezaal op de scène tot leven trachtte te wekken.
Beroepshalve
was Meester Michel nog een actief en verbeten beoefenaar van de “pedagogische
tik”! Een meldpunt voor ongepaste lijfstraffen bestond toen nog niet, hoewel het
mij nu duidelijk is dat het personeel ervan drukke werkdagen zou hebben gekend.
Want Meester Michel hanteerde het houten liniaal nog veelvuldig voor “oneigenlijk”
gebruik… En er was niet veel afwijkend gedrag nodig of Meester Michel legde je,
als afschrikwekkend voorbeeld voor de andere kandidaat criminelen, vooraan in
de klas over zijn knieën en roffelde, in het zicht van je kameraadjes en doof
voor alle pijnkreten, met de “regel” over je achterste. Zodat je de volgende
drie uren zitten kon noch rechtstaan wegens dat verschroeiend gevoel aan je
achterste.
En
als je dan na schooltijd thuis kwam, dan kon je die brutale aanslag op je
fysische integriteit trouwens maar best maar verzwijgen. Uit mannelijke fierheid.
En ook wel een beetje uit schrik voor nog wat bijkomende oorvegen. Want de
Meester had natuurlijk altijd gelijk…
Het
was een tijd dat het adagio “Iedereen moet mee kunnen!” de geesten nog niet had
beneveld en nog niet geleid had tot het alsmaar naar beneden nivelleren van het
onderwijsniveau. Competitie mocht toen nog. Wie niet volgen kon moest toen
gewoon maar “blijven zitten”…
De
term “Toetsen” was nog niet uitgevonden: de periodieke schriftelijke
overhoringen werden zonder schroom “de Prijskampen” genoemd. Prijskampen! Want
er moest zonder mededogen gekampt worden voor een prijs! Het was een harde competitie
waarvan de uitslagen maandelijks met enig plechtig vertoon openbaar werden
geproclameerd… Zonder aanzien voor de gekwetste gevoelens van de zwakkere
leerlingen…
Eens per maand werd de Lagere Afdeling samengedreven in de studiezaal en daar werd de voorbeeldige leerlingen publiekelijk lof toegezwaaid en ontvingen ze uit de gewijde handen van Mijnheer de Directeur een schouderklopje en vooral een “Eerekaart” (in de pas terzijde geschoven oude spelling, tot uitputting van de voorraad).
Als
primus van de afgelopen maand of, oh summum, van het voorbije trimester, onder
obligaat (hier en daar afgunstig) applaus, door de volle studiezaal naar
voor lopen gaf het triomfantelijke, zelfvoldane gevoel dat later slechts door
een paar orgasmen werd overtroffen.
“Goe
menneke!” zei mijn vader toen ik dat soort begerenswaardige lauwerkransen fier
naar huis bracht. Meer moest dat niet zijn. Mijn vader was een zwijgzaam man…
Ach,
het College, waar pastoors opgewekt en blij (want zeker van het eeuwig leven?) hun
zwarte rokken elegant bij elkaar scharrelden als ze tijdens de recreatie (nat
in het zweets des aanschijns, zoals de schrifturen hadden voorspeld) aan ons brutaal
voetbalspel deelnamen. Ze trotseerden onverstoord onze geniepige en gemene
trappen.
Hen
was waarschijnlijk geleerd dat een preventieve lichamelijke kastijding de vervelende
natuurlijke driften kon onderdrukken die hen straks, na het brevieren, in de
eenzaamheid van hun sober “kamertje”, konden overvallen...
Het College was ongetwijfeld bedoeld als kweekvijver voor het Klein Seminarie in Mechelen. De katholieke rituelen eisten dan ook een belangrijke plaats op in het studentenleven. Er werd gebeden voor de aanvang van de lessen en op elk blad van elke schrift moesten we bovenaan in de marge “JMJ” kalligraferen: Jezus Maria Jozef”. Zoon, Moeder en Zaaddonor dus.
Maar
de zondag was natuurlijk pas écht “De dag des Here”.Wie de vroegmis en de indringende
wierookwalmen van de verplichte “tien uur mis” had weten te overleven werd met
lichte aandrang aangemaand ook vrijwillig “het Lof van vier uur” te ondergaan. Als je
die lokroep beantwoordde dan kon je de zondagnamiddagvoorstelling van cinema Patria
wel vergeten en was nadien ook de thuismatch van FC Diest afgefloten.
Mijn
collegecarrière kwam brutaal ten einde.
Ik heb nooit juist begrepen wat er gebeurd is, maar het moet iets te maken hebben gehad met een conflict tussen mijn “beschermende” grote broer en één of andere zwartrok…Misschien had mijn broer onvoldoende ijver betoond tijdens de godsdienstoefeningen op zondag, misschien was hij (wat mij meer waarschijnlijk lijkt..) in de stad opgemerkt met een creatuur van het verderfelijke andere geslacht, misschien had hij een onaangename ervaring gehad ingevolge een uit de hand gelopen “Kom eens naar mijn kamer!”…
Moeder
is alleszins in het College aan de Peetersstraat, in audiëntie bij Meneer de
Directeur, persoonlijk de boze boodschap gaan brengen dat ze haar beide
kinderen voortaan zou toevertrouwen aan het goddeloze Rijksonderwijs.
Meteen
heeft ze ook het abonnement op de katholieke krant “Het Volk” opgezegd en het
heidens “Het Laatste Nieuws” in huis gehaald. Daar werkten in die tijd nog echte journalisten
op de redactie.
En
zo kwam een einde aan mijn collegejaren: Grote Broer ging in het schooljaar
1953-1954 naar het Koninklijk Atheneum (“den Athenée”) aan het Weerstandsplein
en ik naar de Ecole Moyenne (“de Kolmojenne”) op de Veemarkt.
Meester
Havermans en een heel vierde studiejaar vol rare, vreemde jongens wachtten mij daar
op! Meester Frans Alberty en het vijfde studiejaar volgden.
Meester
Eggen zette aansluitend het orgelpunt op mijn Lagere Studies.
Ik
was klaar voor het ernstige werk!
In
mijn verdere studies liep ik voortdurend achter mijn grote broer aan: ik volgde
dezelfde opleiding in dezelfde scholen maar we zouden nooit meer samen op
hetzelfde ogenblik in dezelfde school onze broeken verslijten: waar ik aankwam ging
mijn "beschermende broer” net weg…
En
enkel zijn reputatie bleef achter…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten