Oratio bij de stadsdichterswissel in de Stedelijke Bibliotheek, 28 januari 2016
Geachte heren notabelen,
Mijn lieve kinderen hier aanwezig, die nog altijd mijn mooiste
gedichten zijn,
Goede vrienden, wapenbroeders, sabelslepers en drinkebroers van de
lange omvaart,
Mijn onvolprezen vriendinnen, inspirerende muzen tijdens zoveel slapeloze
nachten,
Beste vage bekenden en regelrechte verplichtingen, daarginds achteraan
op de goedkopere plaatsen (grapje hoor!),
Stadsgenoten en buitenlieden,
Gij allen hier aanwezig in het vooruitzicht van de gratis drankbedeling
die straks volgt:
Ik groet u allen zeer!!
Drie jaar geleden had ik mij er stilaan mee verzoend dat het
ogenblik wel gekomen was om een chagrijnige, zelfbedruipende oude man te
worden.
Had ik mij voorgenomen om nog enkel eigenzinnig, dwars tegen de
stroom in te varen.
Om een zure dwarsligger te worden die iedereen danig en
vakkundig op de heupen werkt.
En toen viel mij, even onverwacht als onverhoopt, het prachtige
mandaat van stadsdichter te beurt.
En werd ik, zomaar plotsklapselings, de onervaren aannemer van een
reeks immateriële stadswerken.
Destijds, bij de receptie na mijn inauguratie, kwam een goede vriend mij zorgelijk hoofdschuddend maar vol overtuiging bezweren: “Gij kunt
dat niet!”
En hij deed daarbij ook iets met zijn vingertje.
Ik gaf hem volkomen gelijk!
Want inderdaad: ik een dichter?
Immers: Poeta nascitur, non fit!
Had ik in mijn klassieke opleiding geleerd.
Dichter wordt men geboren, niet benoemd.
En ik was immers met de helm geboren!
De twijfel bekroop mij.
Dezelfde twijfel die trouwens heel de tijd mijn "compagnon de
route" is gebleven.
Voor gedichtendag 2014 heb ik dat zo verwoord in mijn 13de stadsgedicht:
Verwondering
dichters zijn heel wondere wezens.
ze hebben een stel toverogen,
ze zien dingen die er niet echt zijn,
hoe in de wolken schapen grazen
van kamperfoelie en jasmijn.
ze hebben een stel wonderoren,
ze luisteren naar de klank van kleuren
en schilderen die in woorden na
om grijze dagen op te fleuren.
dichters torsen veel verdriet,
geleend dan wel van eigen maak,
waarin ze zich behaaglijk wentelen
want dichten is een droeve taak.
dichters hebben veel verbeelding.
in de favela’s van hun brein
zal elke ordinaire del al vlug
een goddelijke Beatrice zijn.
want in een wolk van alcohol
persen ze weemoed uit de fles,
en verheffen elk banaal gescharrel
tot een ongeneselijk abces.
en tot in de schemer van hun leven
drijven ze woorden bij elkaar
die uitvliegen als vleermuizen,
onmachtig dromend van de adelaar.
dichters zijn heel wondere wezens.
ik wou dat ik een dichter was.
Het antwoord is nogal simpel: de ijdelheid natuurlijk, de drang naar schouderklopjes, naar roem en bijval en applaus, de hang naar al was het maar twee minuten onsterfelijkheid.
Natuurlijk is er altijd wel een zekere poëzie in mijn leven
geweest.
En natuurlijk hield ik genoeg van deze stad om ze te willen
bezingen.
Ja zeker!
Maar kom, niets gaat boven de kick van het gevraagd worden voor
een unieke en prestigieuze post.
De wetenschap dat vele anderen niet zijn uitverkoren maakt het
genot compleet, want er kan uiteindelijk lekker toch maar één officiële
stadsdichter zijn. (Hèhèhè!)
Vandaag, 24 stadsgedichten, 3 stadscursiefjes, 1 stadssprookje en
een paar kilo’s later ben ik de mening toegedaan dat ik mijn taak weliswaar op
mijn manier maar toch naar behoren heb vervuld.
Natuurlijk heb ik geen grote poëzie geproduceerd.
Wat “grote poëzie” ook wezen mag.
Maar volgens mij moet een stadsdichter dat ook niet noodzakelijk
willen doen.
Het stadsdichterschap lijkt mij inderdaad, zoals ik las in een tekst van Philip Hoorne (Knack, 10 mei 2006),
eerder een socioculturele dan een louter literaire functie te vervullen.
In tal van steden en gemeenten wil de bestuurlijke overheid "goede vibes" creëren of aanwakkeren.
Want er is toch zoveel goedkope zurigheid onder ons!
Nee, de burger moet zich weer prettig voelen in zijn biotoop, opgewekt
blijven zelfs in de diepste putten van ingrijpende en aanslepende stadswerken.
En het is de taak van de stadsdichter om daar op zijn bescheiden
manier aan mee te werken.
Bijvoorbeeld door breed glimlachend, sussend, monkelend en
vooral relativerend op te duiken waar hij zich daartoe nuttig kan maken.
Door urbe et orbi enkele luchtige frasen voor te lezen die hij
geschreven heeft.
Geen hermetische teksten of wollige metaforen om zijn eigen eruditie te etaleren, maar woorden die
door elke medemens begrepen worden.
Een stadsdichter moet dus ook in mijn opvatting geen grote litterator
zijn, maar eerder een goedlachse cabaretier.
Een soort opgewekte, pretentieloze, montere en goedgemutste “clown”…
En hij moet zich vooral niet, zoals dat wel eens gebeurt,
geroepen voelen om de leiding te nemen van de oppositie en het gejengel helpen aanzwengelen.
Als de stadsdichter zomaar uit zijn rol stapt dan is het gevaar immers
niet denkbeeldig dat de gemeenteraadsleden van de oppositie ook gedichten gaan beginnen
te schrijven.
En dan zou het einde wel helemaal zoek zijn.
Laat mij hier, zoals het past bij gelegenheden als deze,
terloops toch maar even woorden van dank richten aan diegenen die mijn dichterlijke
vervreemding hebben begeleid en gefaciliteerd.
Dank aan Guido Arnauts, de minzame opzichter in dit Bos van de
Vele Boeken, die zo geduldig naar mij luisteren kon. Of die toch minstens deed
alsof.
Dank ook aan wat ik altijd “de meisjes van Cultuur” heb genoemd:
aan Falke Lambrechts met haar frisse ideeën om de stadsdichter onder het volk
te brengen.
En vooral dank aan de onverbiddelijke Astrid Peeters die zo
professioneel de publicatie van mijn bundel in handen nam.
God ja, OK…: Ik ga ze missen!
Beste vrienden,
Zoals ook Filips Willem van Oranje heb ik, bij testament, de wens
uitgedrukt om begraven te worden in de Oranjestad het dichtst bij de plaats van
mijn overlijden.
Moest dit verwerpelijke en betreurenswaardige feit zich voordoen tijdens de zomermaanden, dan zou het zuidelijke Orange wel eens mijn eindbestemming kunnen worden. En daar lig ik daar eenzaam en alleen...
Moest dit verwerpelijke en betreurenswaardige feit zich voordoen tijdens de zomermaanden, dan zou het zuidelijke Orange wel eens mijn eindbestemming kunnen worden. En daar lig ik daar eenzaam en alleen...
Maar de kans is natuurlijk veel groter dat ik met praal en
processie zal worden bijgezet op het ereperk van de stedelijke begraafplaats.
Ereperk dat de stad ongetwijfeld inmiddels zal hebben aangelegd ter
compostering van zijn vermaarde stadsdichters.
Ik zal er in goed gezelschap toeven.
Uit vrees voor wat er, door anderen, op mijn grafsteen zou
kunnen gebeiteld worden heb ik trouwens al sinds langs mijn eigen grafschrift
geschreven:
Het gaat zo:
Na veel vijven en veel
zessen
Ligt hier Rik Tulkens,
uitgeteld.
Teveel wijven, teveel
flessen
Hebben hem finaal
geveld.
Ooit had ik een vriendin die bij lectuur van deze regels nogal het gevoel kreeg gerekend te
worden tot de “wijven”.
Laat het hierbij duidelijk zijn - ik ben een welopgevoede jongen
- dat in deze tekst het oneerbiedige “wijven” als enige functie heeft te binnenrijmen
op “vijven”.
Vijven wijven, zessen flessen!
Vijven wijven, zessen flessen!
De dwangbuis van het rijm, zeg maar!!
Beste vrienden stadsgenoten,
Diest gaat er fier op samen met Breda, Dillenburg en Orange de
titel van Oranjestad te voeren.
De Nederlandse koning Willem Alexander draagt, tussen vele
andere, de titel van Baron van Diest.
Welnu: elk jaar in september worden in het Nederlandse Lelystad
de stadsdichters van Nederland en Vlaanderen samengeroepen voor een poëtisch
weekend waar steeds een vijftigtal stadspoweten (en hun muzen) op de afspraak verschijnen.
Eric Van de Wijngaerden, de derde stadsdichter van Diest, kan
daarover enthousiaste verhalen vertellen.
Laat mij hier een dringend pleidooi houden.
Geen andere Vlaamse stad is het meer aan zijn Oranje-verbondenheid
verplicht om, als tegenprestatie, eenmaal per jaar in onze stad de Hollandse en
de Vlaamse woordenwichelaars uit te nodigen.
In 2018 zal het vierhonderd jaar geleden zijn dat Filips Willem
van Oranje - overleden te Brussel op 20 februari 1618 – in onze Sint
Sulpitiuskerk werd begraven.
Dit lijkt mij het geschikte moment om de stad en het groot-Nederlandse staddichterschap volop in de schijnwerper te plaatsen: laat ons Lelystad overtreffen!
In de slipstream van dat initiatief zullen nadien ongetwijfeld
vele Hollanders in Diest een kijkje komen nemen.
Misschien brengen ze ditmaal niet hun boterhammen mee en geven ze hier wel een paar euro’s uit..
Misschien brengen ze ditmaal niet hun boterhammen mee en geven ze hier wel een paar euro’s uit..
Met dat vooruitzicht moet het niet moeilijk zijn om de
plaatselijke horeca (koffiehuizen, restaurants, B&B’s, kroegen en bordelen..)
enthousiast te maken en dus in de organisatie te betrekken
Vrienden, ik ruim gewillig de scène.
Dankbaar om wat is geweest.
Zonder vrees voor het aangekondigde zwarte gat.
Ik ga, met in mijn hoofd de troostende tekst van Rabindranath
Tagore:
De wereld gaat en
gaat,
tot lang na deze onze
roem verging
en onze wijsheid hoog
geprezen
Wij werden voor ons
komen niet gemist
Na ons vertrek zal het
niet anders wezen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten