Een van de opdrachten van de Stedelijke Cultuurraad
Diest bestaat erin de werking van de plaatselijke verenigingen te stimuleren, onderling
overleg en samenwerking tot stand te brengen en de activiteiten in de culturele
sector te coördineren.
Tweemaal per jaar treedt de Sint Joriszaal van het
stadhuis buiten zijn oevers wanneer de vertegenwoordigers van de vele Diesterse
verenigingen er samen drummen voor een plechtige algemene vergadering. Met in
de nasleep, als alle rook is opgetrokken, een (voorlopig nog..) ruimhartig door
het stadsbestuur aangeboden receptie er bovenop. Een mens zou zich voor minder
vanachter de TV ophijsen.
Op de halfjaarlijkse algemene vergadering wordt
ook traditiegetrouw de stadsdichter uitgenodigd om wat lichtvoetigheid te komen
verkruimelen tussen de zwaarwichtige frasen over cultuurbeleid, doelstellingen,
masterplannen en subsidieregelingen.
Het feit dat ik aldus op geregelde tijdstippen oog
in oog stond met de vertegenwoordigers van zowat honderd Diesterse verenigingen
zegt heel veel over de vitaliteit van het verenigingsleven in deze stad. Het
feit dat ik van geen enkele van deze verenigingen zelf lid ben zegt dan weer
alles over mijzelf.
Nee, ik ben dus niet echt wat je een
verenigingsmens kunt noemen.
Daarover geïnterpelleerd, verantwoord ik me altijd
met de boutade van de Amerikaanse komiek Groucho Marx die schamper verklaarde:
“Ik weiger lid te worden van verenigingen die snullen zoals ik als lid willen
aanvaarden”.
En toch: er is een uitzondering!
Na mijn actieve loopbaan ben ik toegetreden tot de
Kring van de Reserveofficieren van Diest, de KRODI, een vereniging onder
voorzitterschap van de in heel de stad wereldberoemde ere luitenant-kolonel Jeffrey
Sprockeels.
De KRODI: een slagvaardig maar uiteraard
uitdunnend clubje, verwikkeld in een hopeloos achterhoedegevecht met de tand
des tijds. De KRODI: de Home Guard en de Garde Civique in één verenigd.
Sinds de Russen definitief naar de steppen werden
teruggedrongen zijn er geen reserveofficieren meer nodig en is dus de vijver
leeg waarin naar nieuwe leden kan worden gevist. Zodat, telkens wanneer de
voorzitter (tegen beter weten in) enthousiast uitroept dat de KRODI een
bloeiende vereniging is, er altijd wel iemand is die oneerbiedig opmerkt: ”Jaja,
vooral een doodbloeiende vereniging!”
Maar in afwachting van de onafwendbare ondergang
blijft het een manmoedige maandelijkse samenscholing van een stel kranige en
nostalgische oude krijgers.
En er worden waarschijnlijk nergens straffere
verhalen verteld (en herhaald en herhaald, en..) dan tijdens die maandelijkse
vergaderingen. Tenzij in de plaatselijke vissersclub misschien. Ik zou het niet
weten, ik ben er natuurlijk geen lid van.
Verhalen zoals vroeger op zondagavond op een van die
droefgeestige, rammelende soldatentreinen. Want als er door de
reserveofficieren hoegenaamd nog geschoten wordt, dan is het met spek.
15 november, feest van de Dynastie, blijft de hoogmis
van de vereniging.
Dan wringen diegenen die dat nog lukt, zich in hun
rafelige gala-uniform, dan worden de eretekens uit het naaimandje gehaald en opgepoetst
en dan wordt in Hof te Rhode een heuse korpsmaaltijd van zes gangen manhaftig overwonnen.
Voor mijn wapenbroeders en als eerbetoon voor het algehele
Diesterse verenigingsleven schreef ik volgend gedicht, dat ik “Alte Kameraden”
heb genoemd.
En als oude, grijze indianen
ALTE KAMERADEN
(voor mijn wapenbroeders)
Eenmaal per maand zitten ze samen
de woeste krijgers van weleer,
het bier schuimt nog wel in de glazen
maar heel stoer roken mag niet meer.
Dan liegen z’ elkaar sterke verhalen
over hoe het ooit zou zijn geweest,
hoe zij het vaderland behoedden
voor ‘t dreigend bolsjevieke beest.
Hoe zij kloek waakten aan de Weser
de miradors scherp in het vizier,
hoe z’er hun wapentuig ontplooiden:
een oud kanon, een tank of vier…
Er broeit heimwee naar ‘t bivaktentje,
en vage honger naar een C-rantsoen.
de geur van natte legersokken
woont in hun neus, nog net als toen.
Straks gaan zij ‘t uniform weer dragen
op koningsdag, zoals dat moet
medailles, lintjes, ornamenten
als laatste pluimen op hun hoed.
De alcohol vernauwt de grenzen
het slagveld krimpt bij elk verhaal,
Kolwezi ligt plots aan de Demer
en Mogadishu dicht bij Paal.
En als oude, grijze indianen
mijmerend rond een smeulend vuur
zo vallen zij, hier rond de tafel,
in d’ hinderlaag van ’t nachtelijk uur.
En als alle glazen zijn gedronken
en alle heldendaden zijn onthuld,
als gisteren weer is afgestoft,
en het verleden mild verguld,
Als d’oude spoken zijn bedwongen
dan wankelen zij bij kille nacht
onzeker terug naar ‘t thuisfront toe,
waar boos de laatste vijand wacht.
rik tulkens
stadsdichter Diest 2012-2015
stadsgedicht 12
Geen opmerkingen:
Een reactie posten